In principe kun je alle woorden indelen in drie grote groepen: 1) naamwoorden, 2) werkwoorden en 3) onverbuigbare woorden. Woorden uit de eerste twee groepen kunnen in verschillende vormen voorkomen, afhankelijk van de functie die ze in de zin hebben. Bij naamwoorden heet dat verbuiging (declinatie), bij werkwoorden heet dat vervoeging (conjugatie). Onverbuigbare woorden kunnen (logischerwijs) niet verbogen worden.
Alle woordsoorten die verbogen kunnen worden, oftewel alle woordsoorten die naamvallen hebben, horen bij de naamwoorden. Het gaat daarbij om lidwoorden, zelfstandige naamwoorden, bijvoeglijke naamwoorden, telwoorden en voornaamwoorden.
Naamwoorden hebben drie eigenschappen:
- Naamval
- Getal
- Geslacht
Het benoemen van een vorm komt dus neer op het herkennen van deze drie eigenschappen.
Voorbeeld: De vorm θεοῦ is genitivus enkelvoud mannelijk (van θεός).
Werkwoorden hebben geen naamvallen en worden dus niet verbogen. Aan de andere kant hebben zij eigenschappen die naamwoorden weer niet hebben, zoals tijd en persoon. Bij werkwoorden spreken we daarom van vervoeging (en niet van verbuiging).
Het participium is een bijzonder geval, omdat het zowel een werkwoord als een naamwoord is. Daarom heet het ook een participium (= deelwoord), omdat het deel heeft aan de eigenschappen van beide groepen.