In principe kun je alle woorden indelen in drie grote groepen: 1) naamwoorden, 2) werkwoorden en 3) onverbuigbare woorden. Woorden uit de eerste twee groepen kunnen in verschillende vormen voorkomen, afhankelijk van de functie die ze in de zin hebben. Bij naamwoorden heet dat verbuiging (declinatie), bij werkwoorden heet dat vervoeging (conjugatie). Onverbuigbare woorden kunnen (logischerwijs) niet verbogen worden.

Werkwoorden kunnen deze eigenschappen hebben:

  1. Persoon
  2. Getal
  3. Modus
  4. Tijd
  5. Aspect
  6. Diathese

Het benoemen van een werkwoordsvorm komt dus neer op het herkennen van bovenstaande eigenschappen.

Voorbeeld: De vorm λύομεν is de 1e mv indicativus praesens actief van λύω.

Niet alle werkwoordsvormen hebben alle eigenschappen. Zo heeft de infinitivus bijvoorbeeld geen persoon, getal of tijd. De benoeming van zo’n vorm is dus korter:

De vorm μαθεῖν is de infinitivus aoristus actief van μανθάνω.

Tijd en aspect worden vaak samen in één woord benoemd, maar het zijn twee verschillende eigenschappen. De meeste vormen hebben alleen een aspect. De indicativus is de enige modus die ook een tijd heeft. Bij de indicativus geeft één woord dus meestal twee eigenschappen aan, bij de andere modi maar één eigenschap, namelijk het aspect.

De vorm ἐλύετο is de 3e ev indicativus imperfectum medium van λύω.

oftewel

De vorm ἐλύετο is de 3e ev indicativus verleden tijd van het praesensaspect medium van λύω.

Werkwoorden zijn de enige woordsoort die bovenstaande verzameling van eigenschappen kunnen hebben. Naamwoorden hebben andere eigenschappen en worden dan ook niet vervoegd, maar verbogen.

Het participium is een bijzonder geval, omdat het zowel een werkwoord als een naamwoord is. Daarom heet het ook een participium (= deelwoord), omdat het deel heeft aan de eigenschappen van beide groepen.