Ik ben een geit, een door een god bezeten geit. Ik woon in de landstreek van Delphi. Altijd zoeken ik en mijn vrienden samen met de herder voedsel in de bergen. Op een keer waren wij voedsel aan het zoeken en plotseling zagen wij een aardkloof. Er stroomde rook uit de kloof: het was de adem van Apollo. Langzaam daalden wij af in de spleet. Wij ademden de rook in en meteen waren wij door de god bezeten. En ook zagen wij door middel van de adem van de god de toekomst. Wij lachten en bleven daar lange tijd.

De herder was ons aan het zoeken en roepen. Toen hij ons gevonden had, bekeek hij ons en vroeg tenslotte: “Rare snuiters, wat zijn jullie aan het doen? Jullie lijken mij dronken te zijn!” En wij riepen: “Mèè, mèè”, en we lachten hevig. Toen ging ook de herder de kloof in. En toen hij weer naar boven kwam, leek hij dronken te zijn. Hij was door de god bezeten en lachte hevig.

Daarna zijn er vaak mensen in de kloof afgedaald: zij ademden de rook in en zij eerden de god Apollo. Maar mensen zijn niet gelijk aan geiten, want veel van hen zijn in de kloof gevallen en gestorven. Nu is het dan ook verboden om in de kloof af te dalen. Er zit alleen één priesters boven de kloof op een drievoet: zij is door de god bezeten en laat de toekomst aan de mensen zien.

En nu ken ook ik de toekomst: want talloze leraren zullen eens aan talloze kinderen mijn roem vertellen.