Croesus, de koning der Lydiërs, kwam naar Delphi. Croesus was heel boos op de Pythia en zei tegen haar: “Als oorlogsbuit geef ik deze boeien aan de godin, want Cyrus, de koning der Perzen, heeft mij overwonnen en mij in boeien geslagen. Maar ik wil u vragen: waarom zijn de goden van de Grieken onbetrouwbaar? Want ik heb Apollo altijd het meest geëerd, en dikwijls heb ik geschenken hierheen gestuurd, en vele offerdieren heb ik geofferd. Maar u heeft mij bedrogen. Want ooit heeft u mij voorspeld: “Als u oorlog zult voeren met de Perzen, dan zult u een groot rijk vernietigen.” En omdat het rijk van de Perzen groter is dan het rijk van de Lydiërs, dacht ik dat u mij het advies gaf om oorlog te voeren. Maar toen wij oorlog gingen voeren, wonnen de Perzen. Dus waarom hebben u en de god de waarheid voor mij verborgen?”

De Pythia lachte en zei tegen Croesus: “Dwaas, wees niet boos. Voor niemand van de mensen is het immers mogelijk om voor zijn lot te vluchten, en de Schikgodinnen hebben ooit voor u bepaald dat de Perzen u zouden verwoesten. Nadat u mijn orakel had gehoord, hebt u verder niets meer gevraagd, want u verlangde ernaar oorlog te voeren en u hoopte de eer van de overwinning te krijgen. Het rijk van de Perzen is inderdaad groter dan het rijk van de Lydiërs, maar beschouw het volgende: voor mensen lijkt een muis klein te zijn, maar voor vlooien groot. Ik heb u dus nooit bedrogen, maar u hebt het orakel niet begrepen en u heeft de Lydiërs niet voldoende beschermd.”