Buiten de stad op de vlakte traint de jeugdleider de jongens die hij opleidt. Alle dagen dat hij daar met hen komt, spoort hij hen aan door deze woorden te spreken: “Jongens, bedenk in welke stad jullie geboren zijn. Want welk volk overtreft ons in voortreffelijkheid? Toon dus jullie voortreffelijkheid! Jij daar, die niet genoeg je best doet, wees bang voor de zweep! En jullie, met wie ik niet blij ben, draag ik op om iets anders te doen: doe je best om iets te stelen. Want ik ken een grote eer toe aan die jongens die, nadat zij op kundige wijze een vrucht van de akkers gestolen hebben, ongemerkt de stad binnenkomen. Maar als jullie betrapt worden, ontvangen jullie een beschamende straf.”

Een jongen van tien jaar hoort een geluid en gaat stiekem weg, omdat hij uit wil vinden door welke mens of door welk dier het geluid gemaakt wordt. En snel vindt hij een vosje dat naast zijn gestorven moeder zit. De jongen pakt het kleine dier, dat heel erg bang is, met de grootste zorg op. Vervolgens wacht hij op de nacht.

’s Nachts probeert hij met het vosje, dat hij onder zijn kleed verborgen heeft, de stad binnen te komen, maar hij wordt betrapt door de jeugdleider, die hem vraagt: “Wat deed jij ’s nachts buiten de stad?” En de jongen antwoordt niets, en de jeugdleider wacht op zijn antwoord. Ineens valt de jongen dood neer, want onder zijn kleed heeft het vosje heel de buik van de jonge held opgegeten, aan wie de schande van het betrapt worden een groter kwaad toescheen dan het lijden en de dood.