Wij kwamen aan op het eiland van Aiolos. Daar woonde Aiolos, zoon van Hippotes, dierbaar aan de onsterfelijke goden, op een drijvend eiland. Geheel daaromheen een muur van brons, onverwoestbaar, en een gladde rots rijst er op. Er leven van hem ook twaalf kinderen in de grote hallen, zes dochters en zes zonen, in de bloei van hun leven. Daar gaf hij zijn dochters aan zijn zonen om echtgenotes te zijn. Zij dineren altijd bij hun dierbare vader en hun zorgzame moeder, en naast hen liggen talloze lekkernijen. De braadgeurrijke woning weergalmt overdag aan alle kanten rond de hof; ’s nachts daarentegen slapen zij naast hun gerespecteerde echtgenotes onder dekens en in bespande bedden. Bij hun stad en mooie vertrekken kwamen wij aan. Een hele maand ontving hij mij en hij ondervroeg mij over alles in detail, over Ilion, de schepen der Argiven en de reis naar huis van de Grieken, en ik vertelde hem alles op ordelijke wijze. Maar toen ik toestemming voor vertrek vroeg en hem verzocht mij heen te zenden, weigerde hij mij ook niets, maar deed mij uitgeleide. Hij gaf mij een leren zak van een negenjarig rund dat hij gevild had, en daarin bond hij de stromen van de gierende winden vast, want Kronos’ zoon had hem beheerder van de winden gemaakt, om ze te laten stoppen en om ze te laten waaien, wat hij maar wilde.

Negen dagen voeren wij gelijkelijk ’s nachts en overdag, en op de tiende doemde het vaderland reeds op, wij ontwaarden zelfs mensen die vuurtjes stookten, dichtbij als wij waren. Daar overkwam mij uitgeput zoete slaap, want altijd bediende ik de schoot van het scheepszeil, en ik gaf het aan geen ander van mijn makkers, zodat wij sneller het vaderland zouden bereiken.