Maar mijn makkers spraken elkaar toe met verhalen, en zij zeiden dat ik goud en zilver naar huis voerde, geschenken van Aiolos, de ruimhartige zoon van Hippotes. Zo keek de een naar de ander naast hem en zei: “Oh! Wat is hij toch geliefd en geëerd bij alle mensen van wie hij ook maar de stad en het land aandoet! Uit Troje voert hij vele mooie kostbaarheden mee van de oorlogsbuit, maar wij daarentegen, hoewel wij dezelfde tocht hebben voltooid, keren terug naar huis terwijl we onze handen leeg bij elkaar houden. En nu heeft Aiolos hem uit gastvriendschap ook deze dingen zomaar gegeven. Maar komaan, laten we snel kijken wat deze dingen zijn, hoeveel goud en zilver er in de zak zit.” Zo spraken zij, en het slechte plan van mijn makkers won het. Zij maakten de zak los en alle winden sprongen eruit.
We kwamen naar de woning en gingen zitten op de drempel naast de deurposten. En zij stonden versteld in hun hart en ondervroegen ons: “Hoezo ben je gekomen, Odysseus? Heeft een slechte godheid je als speelbal gebruikt? We hebben je toch echt liefdevol heengezonden, zodat je jouw vaderland en woning zou bereiken, en welke plek jou ook maar dierbaar is.” Zo spraken zij, maar ik sprak hen bedroefd in mijn hart toe: “Slechte makkers hebben mij in de ellende gestort, en daarbij een rampzalige slaap. Maar herstel het, vrienden! Want de macht is in u.” Zo sprak ik, hen inpakkend met fijnzinnige woorden, maar zij werden stil, en hun vader antwoordde met een woord: “Verdwijn snel van mijn eiland, laagste der levenden! Want het past mij niet om die man te ontvangen of op weg te sturen, die zich bij de gelukzalige goden gehaat heeft gemaakt. Verdwijn, want je komt hier als iemand die gehaat is bij de goden!” Nadat hij zo gesproken had, zond hij mij, zwaar steunend, van zijn huis weg.