En toen hij samen met Chloë naar de grot van de Nimfen was gegaan, gaf hij haar zijn hemd en herderstas om ze te bewaken, en zelf ging hij naast de bron staan en waste zijn haren en heel zijn lichaam schoon. Zijn haar was zwart en weelderig en zijn lichaam was zongebruind; men had kunnen denken dat het die kleur had door de schaduw van zijn haar. De toekijkende Chloë vond Daphnis er mooi uitzien, en omdat ze hem er toen voor het eerst mooi uit vond zien, dacht ze dat de wasbeurt de oorzaak van zijn schoonheid was. Toen ze zijn rug schoonwaste, voelde het vlees zacht aan, zodat ze stiekem zichzelf meermaals aanraakte, uitproberend of het nog zachter was. En toen—want de zon was in het westen—dreven ze de kudden weg naar huis, en Chloë hield er verder niets bijzonders aan over, behalve dat zij ernaar verlangde Daphnis zich weer te zien wassen.

Zij overtuigde hem zich ook weer te wassen en zij keek naar hem terwijl hij zich waste, en toen ze gekeken had, raakte ze hem aan en ging weer weg, nadat ze hem gecomplimenteerd had, en dat compliment was het begin van haar verliefdheid. Het jonge meisje wist niet wat haar overkwam, omdat zij op het platteland was opgegroeid en zij nog nooit iemand anders het woord ‘verliefdheid’ had horen spreken. Neerslachtigheid had haar ziel in de greep, en zij had geen macht over haar ogen, en vaak zei ze: “Daphnis”. Zij had geen trek in voedsel, ’s nachts lag ze wakker, zij had geen aandacht voor de kudde, nu eens lachte ze, dan weer huilde ze, soms sliep ze, soms sprong ze op, haar gezicht werd bleek, dan gloeide het weer van roodheid. Zelfs een rund dat gestoken is door een horzel zou zich niet zo ellendig voelen.