Op een keer, toen zij alleen was, kwamen bij haar dit soort woorden op: “Ik ben nu ziek, maar welke ziekte het is, weet ik niet. Ik heb pijn, en ik heb geen wond. Ik heb verdriet en geen van mijn schapen is gestorven. Ik sta in brand en ik zit in zo’n diepe schaduw! Hoeveel doornen hebben mij niet geschramd, en toch heb ik niet gehuild? Hoeveel bijen hebben mij niet gestoken, maar toch ik heb gegeten? Deze steek in mijn hart is pijnlijker dan al die andere. Daphnis is mooi, maar de bloemen ook. Zijn fluit klinkt mooi, maar de nachtegalen ook. Maar in die dingen heb ik geen enkele interesse. Kon ik maar zijn fluit worden, zodat hij op mij zou blazen. Was ik maar een geit, zodat ik door hem gehoed zou worden. Gemeen water, alleen Daphnis heb je mooi gemaakt, maar ik heb mezelf tevergeefs schoongewassen. Lieve Nimfen, het is afgelopen met mij, en zelfs jullie redden het meisje niet dat tussen jullie is opgegroeid. Wie zal jullie na mij met kransen versieren? Wie zal die arme lammetjes grootbrengen? Wie zal de babbelende sprinkhaan verzorgen, die ik met veel moeite gevangen heb, zodat zij mij tsjirpend voor de grot in slaap zou sussen? Nu lig ik wakker door Daphnis, en zij babbelt tevergeefs.” Dit soort dingen maakte ze door, dit soort dingen zei ze, terwijl ze zocht naar de naam van verliefdheid.