Grieks pdf

Geselecteerde passages: 358b – 362c, 514a – 519a

[358b] “Kom”, zei hij, “luister ook naar mij, en we zullen zien of je dan nog steeds dezelfde mening hebt. Want Thrasymachos lijkt mij sneller dan de bedoeling was door jou als een slang bezworen te zijn, en de uiteenzetting van beide kanten is nog niet naar mijn zin. Want ik verlang ernaar te horen wat elk van beide dingen precies is en welke macht het op zichzelf genomen heeft, wanneer het in de ziel aanwezig is, maar hun beloningen en gevolgen wil ik laten voor wat ze zijn. Zo zal ik het dus doen, als jij dat ook goed vindt. Ik zal de redevoering [358c] van Thrasymachos overdoen, en ik zal ten eerste vertellen wat ze zeggen dat rechtvaardigheid is en waar het vandaan komt, en ten tweede dat alle mensen die ernaar handelen dit tegen hun wil doen, als iets noodzakelijks, maar niet als iets goeds, en ten derde dat ze dit met reden doen, want het leven van de onrechtvaardige is veel beter dan dat van de rechtvaardige, zoals zij zeggen. Want ik heb die mening helemaal niet, Sokrates, maar ik weet niet wat te doen, wanneer mijn oren platgepraat worden bij het luisteren naar Thrasymachos en oneindig veel anderen, en een betoog voor rechtvaardigheid, dat [358d] het beter is dan onrechtvaardigheid, heb ik nog nooit van iemand gehoord zoals ik het wil—en ik wil het op zichzelf geprezen horen—en ik denk dat ik dit het beste van jou te horen kan krijgen. Daarom zal ik mijn best doen en vol lof spreken over het onrechtvaardige leven, en al sprekend zal ik je laten zien op wat voor manier ik ook jou wil horen, wanneer je kritiek levert op de onrechtvaardigheid en de rechtvaardigheid prijst. Maar zie eens of je wil doen wat ik zeg.”

“Het liefste van alles”, sprak ik. “Want bij welk onderwerp zou iemand met verstand nog meer vreugde voelen, wanneer hij er vaak over kan spreken en horen?”

[358e] “Dat is heel fijn wat je zegt”, sprak hij. “Luister dan nu naar wat ik zei als eerste te zullen vertellen, namelijk wat rechtvaardigheid precies is en waar het vandaan komt.

Want ze zeggen dat onrecht bedrijven van nature goed is, en onrecht lijden slecht, en dat het kwaad van onrecht lijden zwaarder weegt dan het goede van onrecht bedrijven. Als mensen elkaar dus onrechtvaardig behandelen en onrechtvaardig door elkaar behandeld worden en zij met beide kanten ervaring opdoen, dan lijkt het aan degenen die niet de macht hebben [359a] om het een te vermijden en het ander voor elkaar te krijgen, voordeel op te leveren om met elkaar af te spreken geen onrecht te bedrijven of te lijden. En ze zeggen dat men om die reden is begonnen wetten en wetsartikelen op te stellen, en datgene wetmatig en rechtvaardig te noemen, wat door de wet verordend wordt. En ze zeggen dat dit de oorsprong en het wezen is van de rechtvaardigheid, die het midden houdt tussen datgene wat het beste is, namelijk als iemand onrecht bedrijft en daarvoor niet gestraft wordt, en het slechtste, namelijk als iemand onrecht lijdt en niet de macht heeft om zich te wreken. En ze zeggen dat het rechtvaardige, dat zich midden tussen die twee uitersten bevindt, niet wordt bemind als [359b] iets goeds, maar in ere wordt gehouden vanuit een onmacht tot het bedrijven van onrecht. Want wie wel de macht heeft om dat te doen en wie een echte man is, die zou nooit met iemand een afspraak maken om geen onrecht te bedrijven en te lijden. Hij zou wel gek zijn! Dit is het wezen van rechtvaardigheid, Sokrates, zo is zij en zo zijn de dingen waaruit zij ontstaan is, volgens hun redenatie.

En dat degenen die ernaar handelen dit tegen hun wil doen, uit onmacht tot het bedrijven van onrecht, dat zouden we heel goed kunnen waarnemen, als we het volgende gedachte-experiment zouden uitvoeren. [359c] Nadat we aan elk van beiden, de rechtvaardige en de onrechtvaardige, de mogelijkheid hadden gegeven om te doen wat hij maar wil, zouden we hen volgen om te kijken waar het verlangen van elk van de twee hem heen zou voeren. En we zouden de rechtvaardige op heterdaad betrappen, terwijl hij dezelfde kant op zou gaan als de onrechtvaardige, ten gunste van zijn eigen voordeel, dat elk wezen van nature nastreeft als iets goeds. Maar door de wet wordt hij met geweld in een andere richting gedwongen, tot het eren van gelijkheid. En zo’n mogelijkheid als waar ik over spreek, zou er helemaal zijn, als aan hen de macht ten deel zou vallen [359d] waarvan ze zeggen dat die ook ooit aan de voorouder van Gyges de Lydiër ten deel is gevallen. Want ze zeggen dat hij een herder was, in dienst bij de toenmalige heerser van Lydië, en toen er een hevige storm en een aardbeving plaatsvonden, scheurde een deel van de aarde open en ontstond er een kloof op de plaats waar hij zijn kudde hoedde. Toen hij dat zag en zich verbaasd had, ging hij omlaag en zag hij allerlei wonderbaarlijke dingen waarover ze in hun verhaal vertellen, waaronder ook een bronzen paard, dat hol was en luikjes had. Toen hij daardoor naar binnen keek, zag hij daarin een lijk liggen dat er groter uitzag dan van een mens. Deze had verder niets bij zich, maar rond [359e] zijn vinger zat een gouden ring. Hij pakte die en ging naar buiten. En toen de gebruikelijke vergadeirng van herders plaatsvond, om aan de koning een maandverslag uit te brengen over de kudden, kwam ook hij daar aan, met de ring in zijn bezit. Terwijl hij samen met de andere herders gezeten was, draaide hij de knop van de ring toevallig richting zichzelf, naar de binnenkant van zijn hand, en toen dat gebeurde, [360a] werd hij onzichtbaar voor de mensen die naast hem zaten, en ze spraken over hem als over iemand die vertrokken was. Hij was verbaasd en tastte naar de ring en hij draaide de knop weer naar buiten, en toen hij deze omgedraaid had, werd hij weer zichtbaar. Hij dacht erover na en experimenteerde met de ring, om te zien of die deze kracht had, en dat leverde hem het volgende resultaat op, dat als hij de knop naar binnen draaide, hij onzichtbaar werd, en als hij hem naar buiten draaide, weer zichtbaar. Toen hij dat bemerkt had, regelde hij meteen dat hij een van de boodschappers werd naar de koning. En nadat hij daar gekomen was [360b] en overspel gepleegd had met zijn vrouw, pleegde hij samen met haar een aanslag op de koning en doodde hem, en zo verkreeg hij de heerschappij. Als er nu eens twee van dit soort ringen zouden bestaan, en de rechtvaardige zou de ene omdoen, en de onrechtvaardige de andere, dan zou niemand, zo zou blijken, zo’n stalen wil hebben, dat hij in de rechtvaardigheid zou blijven en het zou presteren om van andermans bezit af te blijven en er niet aan te komen, hoewel hij de mogelijkheid had om zelfs van de agora onbezorgd mee te nemen wat hij maar wil, [360c] en om de huizen binnen te gaan om seks te hebben met wie hij maar wil, en om wie hij maar wil te doden of uit de boeien te bevrijden, en om al het andere te doen, terwijl hij onder de mensen aan een god gelijk is. Als hij zo kon handelen, zou hij niets anders doen dan de ander, maar zouden zij allebei dezelfde kant op gaan. Dit is echt een duidelijk bewijs, zou iemand kunnen zeggen, dat niemand uit eigen wil rechtvaardig is, maar noodgedwongen, aangezien hij niet uit zichzelf goed is, want overal waar iemand denkt onrechtvaardig te kunnen handelen, zal hij onrechtvaardig handelen. Want iedere mens meent dat onrechtvaardigheid voor hemzelf veel [360d] meer voordeel oplevert dan rechtvaardigheid. En daarin heeft hij gelijk, zal degene zeggen die zo’n soort redevoering houdt. Want als iemand die zulk een mogelijkheid zou krijgen, nooit enig onrecht zou willen plegen en nooit aan andermans bezit zou komen, dan zou hij in de ogen van degenen die dat waarnemen, hoogst onverstandig lijken en zeer te beklagen, maar tegenover elkaar zouden ze hem prijzen, elkaar bedriegend, vanuit hun angst om onrechtvaardig behandeld te worden. Zo zitten deze zaken dus.

[360e] Maar wat dus de beoordeling betreft van het leven waarover wij spreken: als wij de meest rechtvaardige en de meest onrechtvaardige mens van elkaar onderscheiden, dan zullen we een juist oordeel kunnen vellen, en als we dat niet doen, dan niet. Hoe werkt dat onderscheid? Als volgt: we moeten bij de onrechtvaardige niets van zijn onrecht­vaardigheid weghalen en bij de rechtvaardige niets van zijn rechtvaardigheid, maar elk van beiden volledig in zijn eigen manier van doen plaatsen. Op de eerste plaats moet de onrechtvaardige dan handelen zoals de kundige vaklui. Een topklasse stuurman of arts weet bijvoorbeeld het onderscheid te maken wat er binnen zijn specialisme wel en niet haalbaar is, [361a] en het eerste pakt hij aan, maar het tweede laat hij zitten. En wanneer hij toch nog een fout maakt, dan is hij in staat zich te verbeteren. Zo moet ook de onrechtvaardige, wanneer hij zijn onrecht op de juiste manier aanpakt, onopgemerkt blijven, als hij maximaal onrechtvaardig wil zijn. Wie betrapt wordt, is als een prutser te beschouwen, want het is de ultieme onrechtvaardigheid om rechtvaardig te lijken, zonder het te zijn. Aan de volmaakt onrechtvaardige mens moeten we dus de volmaakte onrechtvaardigheid toekennen, en we moeten het hem niet ontzeggen, maar het toestaan dat wie het grootste onrecht bedrijft, zichzelf de reputatie [361b] van de grootste rechtvaardigheid heeft bezorgd. En ook dat als hij ergens een fout in maakt, hij in staat is om zich te verbeteren, omdat hij er bedreven in is om met zijn spreken te overtuigen, als een van zijn onrechtvaardige daden wordt ontdekt.  En ook dat hij net zo hard kan forceren als nodig is, dankzij zijn moed en zijn kracht en dankzij de beschikbaarheid van vrienden en bezit. En wanneer we hem op zo’n manier hebben neergezet, moeten we in onze redenatie vervolgens de rechtvaardige naast hem plaatsen, een man van één stuk, met een nobel karakter, die met de woorden van Aischylos niet goed wil lijken, maar het wil zijn.[1] Het lijken moet dus van hem weggenomen worden. Want als hij rechtvaardig zal lijken, [361c] dan zal hij eerbewijzen en geschenken bezitten omdat hij zo lijkt. Het zou dan onduidelijk zijn of hij zo is omwille van de rechtvaardigheid, of vanwege die geschenken en eerbewijzen. Hij moet dus van alles ontdaan worden, behalve van de rechtvaardigheid, en hij moet in precies de tegenovergestelde positie gebracht worden als zijn voorganger: zonder dat hij enig onrecht bedrijft, moet hij de reputatie bezitten van de grootste onrechtvaardigheid, zodat hij beproefd is in rechtvaardigheid door niet te verslappen vanwege een slechte reputatie en alles wat daar het gevolg van is, maar hij moet onverzettelijk doorgaan tot aan [361d] zijn dood, terwijl hij tijdens zijn leven onrechtvaardig lijkt te zijn, maar rechtvaardig is. Op die manier, wanneer zij allebei tot in het extreme gegaan zijn, de een in rechtvaardigheid, de ander in onrechtvaardigheid, zal men kunnen beoordelem welke van die twee gelukkiger is.”

“Wow, Glaukon”, zei ik, “wat poets je allebei die mannen toch stevig op, als standbeelden voor hun beoordeling!”

“Zo goed als ik kan”, zei hij. “En als die twee mannen zo zijn, dan is het volgens mij niet moeilijk om met woorden uiteen te zetten wat voor leven elk van hen [361e] te wachten staat. Laat het nu dan gezegd worden, en als er nogal onbeschaafd gesproken wordt, denk dan niet dat ik spreek, Sokrates, maar zij die de onrechtvaardigheid prijzen boven de rechtvaardigheid. Zij zullen het volgende zeggen: dat wanneer de rechtvaardige zich in deze toestand bevindt, hij gegeseld zal worden, op de pijnbank gelegd en geketend, [362a] dat zijn ogen uitgebrand zullen worden en dat hij ten slotte, nadat hij al die ellende geleden heeft, gekruisigd zal worden en zal weten dat men niet rechtvaardig moet willen zijn, maar moet willen lijken. Het was dus veel juister om de spreuk van Aischylos te gebruiken voor de onrechtvaardige. Want ze zullen zeggen dat de onrechtvaardige, omdat hij zich toelegt op een activiteit die aan de waarheid hecht en hij niet voor de schijn leeft, daadwerkelijk niet onrechtvaardig wil lijken, maar het wil zijn, “oogstend uit diepe voren in zijn geest, [362b] waar goede raadgevingen voor hem ontspringen”,[2] ten eerste de raadgeving dat hij zal heersen in de stad, omdat hij rechtvaardig lijkt te zijn, vervolgens dat hij kan trouwen met een vrouw uit welke familie hij maar wil, en dat hij zijn dochters kan uithuwelijken aan wie hij maar wil, dat hij overeenkomsten sluit en samen optrekt met wie hij maar wil, en dat hij bij dat alles geholpen wordt doordat hij het voordeel heeft geen bezwaar te hebben tegen het plegen van onrecht. Waneer hij rechtzaken aangaat, over persoonlijke of publieke zaken, dan wint hij die en overtreft hij zijn tegenstanders, en door hen te overtreffen wordt hij rijk en [362c] brengt hij voordeel aan zijn vrienden en schade aan zijn vijanden, en aan de goden brengt hij overvloedige offers en hij stelt prachtige wijgeschenken voor hen op, en hij dient de goden en iedereen van de mensen die hij wil veel beter dan de rechtvaardige, met als gevolg dat het hem naar alle waarschijnlijkheid meer toekomt dan de rechtvaardige om geliefder bij de goden te zijn. Zo, Sokrates, beweren ze dat er door goden en mensen voor de onrechtvaardige een beter leven wordt toebereid dan voor de rechtvaardige.”

[…]

[514a] Ik zei: “Vergelijk hierna dan onze natuur met de volgende ervaring, voor wat betreft onderwijs en het gebrek daaraan. Stel je bijvoorbeeld mensen voor in een ondergronds, grotachtig verblijf, met over de hele breedte een lange ingang die opent naar het daglicht. Zij zitten daar van jongs af aan met hun benen en hun hals in boeien, zodat zij op hun plaats blijven en [514b] alleen naar voren kijken, en door hun boeien zijn ze niet in staat om hun hoofd rond te draaien. En van een afstandje van boven hebben zij het licht van een vuur dat achter hen brandt, en boven, tussen het vuur en de geboeide mensen, ligt een weg. Stel je voor dat daarlangs een muurtje aangelegd is, zoals er bij poppenspelers een scherm voor de mensen staat, waarboven zij hun voorstelling laten zien.”

“Ik zie het voor me”, zei hij.

“Stel je nu mensen voor die langs dit muurtje [514c] allerlei voorwerpen dragen die boven het muurtje uitsteken, en afbeeldingen van mensen [515a] en van andere levende wezens, gemaakt van steen en hout en van allerlei materialen, waarbij sommige van de dragers bijpassende geluiden maken en andere stil blijven.”

“Je beschrijft een apart beeld”, zei hij, “en aparte gevangenen.”

“Ze lijken op ons”, zei ik. “Want, om te beginnen, denk je dat zulke mensen iets anders van zichzelf en van elkaar gezien hebben dan de schaduwen die door het vuur op het deel van de grot tegenover hen vallen?”

“Hoe zou dat kunnen”, zei hij, “als ze [515b] hun leven lang gedwongen geweest zijn om hun hoofden stil te houden?”

“En van de voorwerpen die langsgedragen worden? Zien ze daarbij niet hetzelfde?”

“Ja, dus?”

“Dus als ze met elkaar zouden kunnen praten, denk je dan niet dat ze de dingen die ze zien, zouden houden voor de dingen die werkelijk bestaan?”

“Dat moet wel.”

“En als de gevangenis ook een echo had, vanuit recht tegenover hen? Als iemand van degenen die voorbijkomen geluid zou maken, denk je dan dat ze iets anders dan de voorbijkomende schaduw zouden zien als datgene wat het geluid maakt?”

“Nee, bij Zeus, ik niet”, zei hij.

[515c] “Dus zulke mensen”, zei ik, “zouden in alle opzichten niets anders voor de waarheid houden dan de schaduwen van die voorwerpen.”

“Dat moet wel zo zijn”, zei hij.

Ik sprak: “Stel je dan eens voor wat voor een ervaring het zou zijn, hun bevrijding uit hun boeien en hun genezing van hun onverstand, als aan hun natuur het volgende zou gebeuren: op het moment dat iemand bevrijd zou worden en gedwongen om plotseling op te staan en zijn nek rond te draaien en te wandelen en naar het licht omhoog te kijken, en wanneer hij bij het doen van al deze dingen pijn zou voelen en vanwege het felle licht niet in staat zou zijn om die dingen waar te nemen waarvan [515d] hij eerder de schaduwen gezien had, wat denk je dat hij zou zeggen, als iemand tegen hem zou zeggen dat hij eerder flauwekul gezien had, maar dat hij nu beter zag, omdat hij een stukje dichter bij het zijnde was en toegekeerd naar wat echter is? En als hij bij het tonen van elk van de voorbijkomende dingen hem met vragen zou dwingen te antwoorden wat het is? Denk je niet dat hij geen idee zou hebben en dat hij de dingen die hij eerder gezien had als echter zou beschouwen dan de dingen die hem nu getoond werden?

“Veel echter”, zei hij.

[515e] “En als hij hem zou dwingen om naar het daglicht zelf te kijken, denk je dan niet dat het pijn aan zijn ogen zou doen en dat hij zou vluchten, na zich omgekeerd te hebben naar de dingen die hij wel kan zien, en dat hij van mening zou zijn dat die dingen beter te zien zijn dan de dingen die hem getoond werden?”

“Dat is zo”, zei hij.

“En als iemand hem daar met geweld vandaan zou slepen”, zei ik, “langs de ruwe en steile weg omhoog, en hem niet los zou laten voordat hij hem naar buiten in het zonlicht had gesleept, denk je dan niet dat hij terwijl hij gesleept werd pijn zou hebben en boos zou zijn, [516a] en dat hij, eenmaal bij het daglicht aangekomen, geen van de dingen die dan als waar genoemd worden, zou kunnen zien, omdat hij zijn ogen vol zonlicht zou hebben?”

“Nee”, zei hij, “in elk geval niet meteen.”

“Ik denk dat hij behoefte zou hebben aan gewenning, als hij de dingen daarboven zou willen zien. En hij zou het gemakkelijkst eerst de schaduwen waarnemen, en daarna de afbeeldingen van mensen en andere dingen in het water, en later de dingen zelf. En vervolgens zou hij de zaken in de hemel en de hemel zelf gemakkelijker ’s nachts aanschouwen, kijkend naar [516b] het licht van de sterren en van de maan, dan overdag naar de zon en het licht van de zon.”

“Dat spreekt voor zich.”

“En tenslotte zou hij volgens mij de zon kunnen waarnemen, niet de weerspiegeling ervan in het water of in een ander medium, maar de zon zelf op zichzelf in zijn eigen omgeving, en hij zou hem kunnen aanschouwen zoals hij is.”

“Dat moet wel”, zei hij.

“En daarna zou hij op dat moment bij de zon de conclusie trekken dat deze het is die voor de seizoenen en de jaren zorgt en dat hij het bestuur voert over alle dingen [516c] op de plek die daar te zien is, en dat hij op de een of andere manier de oorzaak is van al die dingen die zij eerder zagen.”

“Het is duidelijk”, zei hij, “dat hij daarna tot die conclusies zou komen.”

“En dan? Terugdenkend aan zijn eerste verblijfplaats en aan de wijsheid daar en aan zijn medegevangenen van toen, denk je niet dat hij zichzelf gelukkig zou prijzen vanwege zijn verandering, en medelijden zou hebben met de anderen?”

“Heel veel, zelfs.”

“En als zij toen eerbewijzen en lofzangen van elkaar kregen, en prijzen voor wie de dingen die voorbijkwamen het scherpst kon waarnemen en voor wie het beste alles kon onthouden wat er [516d] gewoonlijk voor en na kwam en wat tegelijk meekwam, en op basis daarvan het meest effectief kon voorspellen wat er zou gaan komen, denk je dan dat hij daarnaar zou verlangen en jaloers zou zijn op degenen die bij hen in ere staan en machtsposities bekleden? Of denk je dat hij voelt wat Homeros beschrijft en maar al te bereid is terwijl hij zich boven de aarde bevindt, in dienst te zijn van een ander, van een man zonder land,[3] of wat dan ook te ondergaan, liever dan die meningen te hebben en op die manier te leven?”

[516e] “Volgens mij dat laatste”, zei hij, “dat hij alles liever accepteert om te ondergaan dan op die manier te leven.”

“En stel je ook het volgende voor”, zei ik. “Als zo iemand weer afdaalt en op zijn eigen stoel gaat zitten, zou hij zijn ogen dan niet vol duisternis hebben, zo plotseling uit de zon komend?”

“Ja, heel vol”, zei hij.

“En als hij met die mensen die altijd gevangen zijn gebleven weer hard de strijd zou moeten aangaan om die schaduwen te onderscheiden, terwijl hij het zelf nog niet goed kan zien, [517a] voordat zijn ogen zich aangepast hebben—en deze tijd om te wennen zou niet heel kort zijn—zou hij zich dan geen gelach op de hals halen, en zou er over hem niet gezegd worden dat hij na omhooggegaan te zijn nu terugkeert met bedorven ogen, en dat het niet de moeite waard is om zelfs maar te proberen omhoog te gaan? En degene die ertoe overgaat hen los te maken en omhoog te voeren, als ze hem op de een of andere manier in handen zouden kunnen krijgen en kunnen doden, zouden ze hem dan niet doden?”

“Zeker”, zei hij.

“Beste Glaukon”, zei ik, “dit hele beeld nu [517b] moet gekoppeld worden aan wat er eerder gezegd is, waarbij we de wereld die zich via het gezichtsvermogen laat zien, gelijkstellen aan het gevangenisverblijf, en het licht van het vuur aldaar aan het vermogen van de zon. En als je de weg omhoog en het aanschouwen van de dingen daarboven opvat als de weg van de ziel omhoog naar de geestelijke wereld, dan heb je te pakken hoe ik het voor me zie, want dat verlangde je te horen. Maar God mag weten of het echt waar is. De verschijnselen schijnen mij dus zo te zijn, dat in de kenbare wereld helemaal op het laatst het [517c] idee van het goede met moeite ontwaard wordt, en als dat eenmaal gezien is, moet de conclusie volgen dat het voor alle dingen de oorzaak is van alles wat goed en mooi is, waarbij het in de zichtbare wereld het licht voortbrengt en de heer daarvan, en in de geestelijke wereld zelf als heerser voor waarheid en rede zorgt, en dat iemand die verstandig wil handelen, privé of in het openbaar, het gezien moet hebben.”

“Ook ik ben het daarmee eens”, zei hij, “op de manier dat ik ertoe in staat ben.”

“Kom”, sprak ik, “wees het dan ook hiermee eens en wees niet verbaasd dat degenen die daar gekomen zijn, zich niet willen bezighouden met menselijke beslommeringen, maar hun ziel wordt ertoe gedreven altijd daarboven te verblijven. [517d] Want dat lijkt me te verwachten, als het beeld ook op dit punt overeenstemt met wat hiervoor gezegd is.”

“Dat is inderdaad te verwachten”, zei hij.

“En verder? Vind je het gek”, zei ik, “dat iemand, wanneer hij van de beschouwing van het goddelijke overgaat naar de menselijke ellende, een slecht figuur slaat en een volstrekt belachelijke indruk maakt, omdat hij nog niet goed kan zien en omdat hij, voordat hij voldoende heeft kunnen wennen aan de aanwezige duisternis, gedwongen wordt om in rechtbanken of elders strijd te voeren over schaduwen van rechtvaardigheid, of over de beelden waarvan het de schaduwen zijn, [517e] en deze strijd aan te gaan, hoe die dingen toch opgevat worden door mensen die de rechtvaardigheid zelf nog nooit gezien hebben?”

“Dat is helemaal niet gek”, zei hij.

[518a] “Maar als iemand een verstand zou hebben”, sprak ik, “dan zou hij zich herinneren dat er voor de ogen twee vormen van verwarring zijn, als gevolg van twee oorzaken: wanneer mensen van het licht overgaan naar de duisternis, en van de duisternis naar het licht. En als hij van mening zou zijn dat deze zelfde dingen ook bij de ziel gebeuren, dan zou hij, telkens wanneer hij een ziel in de war zou zien en niet in staat om iets goed waar te nemen, niet zomaar lachen zonder na te denken, maar hij zou controleren of die ziel uit een helderder leven kwam en door het donker verduisterd was, of dat zij vanuit een dieper onverstand tot meer helderheid gekomen was en door al te schitterende straling [518b] werd vervuld. En zo zou hij de een gelukkig prijzen om wat zij had meegemaakt en om haar leven, maar met de ander zou hij medelijden hebben, en als hij om haar zou willen lachen, dan zou zijn gelach minder belachelijk zijn dan dat over degene die van boven uit het licht gekomen was.”

“Wat je zegt is heel redelijk”, zei hij.

“En als die dingen waar zijn”, sprak ik, “dan is het nodig dat wij er zo over denken: dat onderwijs niet zoiets is als sommigen beloven dat het is. Zij zeggen min of meer dat als er geen kennis in een [518c] ziel aanwezig is, zij deze erin binnen zullen brengen, zoals zij in blinde ogen licht binnenbrengen.”

“Dat zeggen ze inderdaad”, zei hij.

“Maar onze huidige redenatie”, zei ik, “maakt van dit vermogen dat in ieders ziel aanwezig is en dit instrument waarmee iedereen kennis vergaart, duidelijk dat het, net zoals het oog niet in staat was om zich op een andere manier vanuit de duisternis naar het licht te keren dan met het hele lichaam, op deze manier met de hele ziel vanuit het veranderlijke omgedraaid moet worden, totdat het in staat is om het te verdragen wanneer het kijkt naar het zijnde, en naar het meest heldere deel daarvan, en dat noemen we [518d] het goede. Toch?

“Ja.”

“Precies hiervan”, zei ik, “zou onderwijs dus de kunst moeten zijn: van hoe de ziel op de gemakkelijkste en meest effectieve manier omgedraaid kan worden. Niet de kunst van het erin bewerkstelligen dat het kan zien, maar bij iets dat dit al kan, maar nog niet goed gericht is en nog niet kijkt waar het moet, dat voor elkaar krijgen.”

“Daar lijkt het wel op”, zei hij.

“De andere zogenaamde kwaliteitskenmerken van de ziel lijken behoorlijk dicht bij die van het lichaam te staan. Want deze zijn er eerder inderdaad [518e] niet in aanwezig, en worden er later in bewerkstelligd door middel van gewoonte en oefening. Maar dat van het nadenken is iets goddelijkers dan de rest, zo lijkt het, dat zijn vermogen nooit verliest, maar door verandering van richting verdienstelijk en voordelig wordt, [519a] of onverdienstelijk en schadelijk.”


[1] Aischylos, Zeven tegen Thebe 592.

[2] Aischylos, Zeven tegen Thebe 593-594.

[3] Homeros, Ilias XI, 489-490.