(Grieks) (pdf)

Apollodoros
[172a] Volgens mij ben ik niet onvoorbereid op datgene waar jullie informatie over zoeken. Het  geval wil namelijk dat ik eergisteren naar de stad ging, vanuit mijn huis in Phalerum, en een van mijn kennissen zag mij van achteren en riep van een afstandje. Hij goot zijn roep in de vorm van een grapje en zei: “Hé, Phaleriër! Jij daar, Apollodoros! Wacht je niet?” En ik bleef staan en wachtte. En hij zei: “Apollodoros, ik zocht je onlangs nog, omdat ik je wilde uitvragen over de bijeenkomst van Agathon en [172b] Sokrates en Alkibiades en de anderen die toen bij de maaltijd aanwezig waren, welke toespraken over de liefde er gehouden zijn. Want iemand anders vertelde mij erover, nadat hij het van Phoenix gehoord had, de zoon van Philippos, en hij zei dat jij er ook van wist. Maar hij kon het niet duidelijk vertellen. Vertel jij het me dus, want jij bent de beste persoon om over de woorden van je kameraad verslag uit te brengen. Maar zeg me eerst”, sprak hij, “was jij zelf bij die bijeenkomst aanwezig, of niet?” En ik zei: “Het lijkt er inderdaad op dat de verteller het jou niet [172c] duidelijk verteld heeft, als je denkt dat deze bijeenkomst waar je naar vraagt kort geleden heeft plaatsgevonden, zodat ik er ook bij was.” “Ja, dat dacht ik”, zei hij. “Glaukon”, zei ik, “hoe kom je erbij? Weet je dan niet dat Agathon hier al jaren niet meer woont, en dat het nog geen drie jaar is dat ik met Sokrates optrek en mijn best ervoor doe om iedere dag te weten wat hij zegt of doet? [173a] In de tijd daarvoor rende ik maar wat rond en dacht ik dat ik iets deed, maar ik was meelijwekkender dan wie ook, niet minder dan jij nu, omdat ik meende dat alles beter was om te doen dan filosoferen.” En hij zei: “Zit niet zo te grappen, maar zeg me wanneer die bijeenkomst heeft plaatsgevonden.” En ik zei: “Toen wij nog kinderen waren, toen Agathon gewonnen had met zijn eerste tragedie, de dag nadat hij en zijn koorleden hun zegeoffers hadden gebracht.”[1] Hij zei: “Behoorlijk lang geleden dus, zo lijkt het. Maar wie heeft jou erover verteld? Sokrates zelf?” [173b] “Bij Zeus, nee”, zei ik, “maar dezelfde persoon die het ook aan Phoenix verteld heeft. Het was een zekere Aristodemos, uit Kydathenaion, een kleine man, altijd zonder schoenen. Hij was bij de bijeenkomst, omdat hij een fan van Sokrates was, een van de grootste in die tijd, als ik het goed heb. Maar inmiddels heb ik ook bij Sokrates navraag gedaan over wat ik van hem gehoord had, en hij bevestigde wat hij mij verteld had.” “Vertel het mij dan ook eens!”, zei hij. “De weg naar de stad is uitermate geschikt voor wandelaars om te praten en te luisteren.”

Zo hielden we ons onder het lopen bezig met het spreken over die dingen, [173c] zodat ik dus, wat ik aan het begin al zei, niet onvoorbereid ben. Als het dus nodig is om het ook aan jullie te vertellen, dan moet ik dat maar doen. Want los van het feit dat ik meen dat het nuttig is, word ik sowieso altijd heel blij, wanneer ik zelf een paar woorden over filosofie kan spreken, of ze van anderen hoor. Maar als het om andere onderwerpen gaat, en dan vooral die van jullie, van de rijke zakenlui, dan erger ik mezelf en heb ik medelijden met mijn gesprekspartners, met jullie, omdat jullie denken dat jullie ergens mee bezig zijn, [173d] terwijl je bezig bent met niks. En misschien denken jullie van jullie kant dat ik niet goed snik ben, en ik denk dat jullie daarmee iets denken dat waar is. Van jullie denk ik het echter niet, maar weet ik het zeker.

Metgezel
Apollodoros, het is altijd hetzelfde met jou, want altijd heb je kritiek op jezelf en op anderen, en volgens mij vind je gewoon iedereen behalve Sokrates meelijwekkend, te beginnen met jezelf. En waar jij ooit die bijnaam gekregen hebt, zodat je ‘de razende’[2] genoemd wordt, ik weet het niet, maar in je uitspraken gedraag je je wel altijd zo en ga je tekeer tegen jezelf en tegen anderen, behalve tegen Sokrates.

Apollodoros
[173e] Mijn beste vriend, als ik zo over mijzelf en over jullie denk, is het dan echt duidelijk dat ik raaskal en ze niet op een rijtje heb?

Metgezel
Apollodoros, het heeft geen zin om nu hierover te twisten! Dwaal niet af van wat we je vroegen, maar vertel hoe de toespraken gingen.

Apollodoros
Goed dan, ze gingen ongeveer als volgt—of ik kan het jullie beter [174a] vanaf het begin proberen te vertellen, zoals ook hij het verteld heeft.

Want hij zei dat Sokrates hem tegen het lijf liep, gewassen en met nette schoenen aan, iets dat hij zelden deed, en dat hij hem vroeg waar hij zo mooi gekleed heen ging.

En de ander zei: “Uit eten bij Agathon. Want ik ben hem gisteren bij het overwinningsfeest uit de weg gegaan, omdat ik tegen de mensenmassa opzag, maar ik had hem beloofd om er vandaag bij te zijn. Dus heb ik me op deze manier mooi gemaakt, zodat ik als iemand die er goed uitziet naar iemand ga die er goed uitziet. Maar jij”, zei hij, “hoe [174b] sta je ertegenover om zonder uitnodiging naar een maaltijd te gaan?”

En ik zei (vertelde hij): “Zoals jij mij zegt dat ik ertegenover moet staan.”

“Kom dan mee”, zei hij, “zodat wij ook het spreekwoord verdraaien door het te veranderen, nu ‘goede mensen uit eigen beweging naar het feestmaal van Agathon gaan.’[3] Homerus zou er trouwens van beschuldigd kunnen worden, dit spreekwoord niet alleen te verdraaien, maar het zelfs met voeten te treden, want nadat hij van Agamemnon een man gemaakt had die bijzonder goed was in [174c] het oorlogswezen en van Menalaos een zwakke speerdrager[4], liet hij Menelaos, toen Agamemnon een offer bracht en een feest hield, zonder uitnodiging naar het banket komen, iemand die slechter was naar de maaltijd van zijn betere.”

Hij vertelde dat hij, toen hij dat gehoord had, zei: “Maar dan loop ook ik misschien een risico, door niet zoals jij zegt, Sokrates, maar in overeenstemming met Homerus als iemand die onbeduidend is zonder uitnodiging naar het feestmaal van een hoogontwikkeld man te gaan. Bedenk dus wat je ter verdediging zult zeggen, als je me meeneemt, want ik zal niet zeggen dat ik zonder uitnodiging [174d] kom, maar op jouw uitnodiging.”

“Met ons tweeën lopend”, zei hij, “zullen we onderweg bepalen wat we zullen zeggen.[5] Maar laten we gaan.”

Na ongeveer zo’n gesprek gehad te hebben (vertelde hij), gingen ze. Maar toen Sokrates onderweg in bepaalde gedachten verzonken raakte, kwam hij steeds verder achter te lopen, en toen hij [Aristodemos] op hem wachtte, gaf hij [Sokrates] hem de opdracht om vooruit te lopen. Toen hij bij het huis [174e] van Agathon aankwam, trof hij de deur open aan, en hij vertelde dat hem daar iets gênants gebeurde. Want meteen kwam hem een slaaf van binnen tegemoet en die begeleidde hem naar waar de anderen lagen, en hij trof hen aan op het punt om te gaan eten. Meteen toen hij hem zag, zei Agathon: “Welkom Aristodemos! Eet een hapje mee! Als je vanwege iets anders gekomen bent, laat het dan voor een andere keer zijn, want toen ik je gisteren zocht om je uit te nodigen, kon ik je niet vinden. Maar hoezo breng je ons Sokrates niet?”

En ik draaide mij om (zo vertelde hij) en zag Sokrates nergens volgen. Ik zei dat ik zelf juist met Sokrates meegekomen was, omdat ik door hem hier voor de maaltijd was uitgenodigd.

“En daar deed je goed aan”, zei hij, “maar waar is hij?”

[175a] “Hij liep zojuist nog achter mij aan naar binnen, maar ik ben zelf ook verbaasd over waar hij kan zijn.”

Hij vertelde dat Agathon zei: “Kom, jongen, ga eens kijken en breng Sokrates naar binnen. En jij, Aristodemos”, zei hij, “kom naast Eryximachos liggen.”

En hij vertelde dat een slaaf hem de handen waste, zodat hij kon gaan liggen, en dat een andere slaaf met het bericht kwam: “Die man Sokrates heeft zich afgezonderd en staat in de poort van de buren, en toen ik riep, wilde hij niet naar binnen komen.”

“Wat zeg je nu voor iets geks!”, sprak hij. “Kom, roep hem en geef niet op!”

[175b] En hij vertelde dat hijzelf zei: “Doe dat niet, maar laat hem. Want zoiets doet hij wel vaker: soms zondert hij zich af en blijft staan waar het maar uitkomt. Hij zal zo meteen wel komen, denk ik. Dring dus niet aan, maar laat hem.”

Hij vertelde dat Agathon zei: “Dan moeten we het zo maar doen, als dat jou het beste lijkt. Maar jongens, geef de rest van ons te eten. Zet ons gerust voor wat jullie maar willen, zoals altijd wanneer niemand het voor jullie bepaalt—en ik heb dat nog nooit gedaan—en bedien ons ook nu in de veronderstelling dat ik en [175c] de rest hier door jullie voor de maaltijd zijn uitgenodigd, en doe dat op zo’n manier dat wij jullie lof brengen.”

Hij vertelde dat ze daarna aan de maaltijd gingen, maar dat Sokrates niet binnenkwam. Agathon verzocht meermaals om Sokrates te laten halen, maar Aristodemos liet dat niet toe. Uiteindelijk kwam hij, zonder dat hij veel tijd had laten verstrijken, wat hij gewoonlijk wel deed, maar terwijl ze volop aan de maaltijd zaten. Hij vertelde dat Agathon (want het geval wilde dat deze in zijn eentje achteraan lag)[6] zei: “Hier, Sokrates, kom naast me liggen, zodat ik door jouw aanraking [175d]  kan delen in de winst van datgene wat daar in de poort tot je gekomen is. Het is immers duidelijk dat je het gevonden hebt en in je bezit hebt, want eerder zou je niet weggegaan zijn.”

En Sokrates ging zitten en zei: “Het zou mooi zijn, Agathon, als wijsheid zo in elkaar zat dat het van het vollere naar het legere deel van ons zou stromen, wanneer wij elkaar aanraken, net zoals water in kelken, dat door middel van wol van de vollere kelk naar de legere stroomt.[7] Want als [175e] wijsheid ook zo werkt, dan beschouw ik mijn plek aan jouw zijde als hoogst waardevol, want volgens mij zal ik dan gevuld worden met veel mooie wijsheid. De mijne zou namelijk nog wel eens tegen kunnen vallen, of discutabel kunnen zijn, als ware het een illusie, maar de jouwe is stralend en zit vol groei, een wijsheid die eergisteren krachtig uit je straalde, jong als je bent, en zichtbaar werd onder het getuigenis van meer dan dertigduizend Grieken.”

“Een brutale vent ben je, Sokrates!”, zei Agathon. “En binnenkort zullen jij en ik dit punt over de wijsheid voor de rechtbank uitvechten, waarbij we Dionysos gebruiken als rechter. Maar zet je nu eerst aan de maaltijd.”

[176a] Daarna, vertelde hij, toen Sokrates was gaan liggen en gegeten had en de anderen ook, brachten zij plengoffers, en nadat ze de god toegezongen hadden en de overige plechtigheden hadden verricht, zetten zij zich aan de drank. En hij vertelde dat Pausanias een gesprek van de volgende aard begon. Hij zei: “Nou, heren, op welke manier zal het drinken ons het lichtst vallen? Ik moet jullie zeggen dat ik het op dit moment erg zwaar heb door het drankfestijn van gisteren en ik heb een adempauze nodig, en ik denk de meesten van jullie ook, want jullie waren er gisteren bij. Denk dus na [176b] over een manier waarop het drinken ons het lichtst zou kunnen vallen.”

En Aristophanes zei: “Je hebt gelijk, Pausanias, om hoe dan ook een verlichting in het drinken aan te brengen, want ook ikzelf ben een van degenen die gisteren beschonken waren.”

Hij vertelde dat Eryximachos, de zoon van Akoumenos, nadat hij hen gehoord had, zei: “Mooi gesproken, jullie! Maar één ding zou ik nog graag van jullie horen: hoe het staat met het drinkvermogen van Agathon.”

“Belabberd”, zei hij, “ook ik ben nergens toe in staat.”

[176c] “Ik mag het voor ons toch wel een welkom geschenk noemen”, zei de ander, “voor mij en voor Aristodemos en voor Phaidros en voor de anderen hier, dat jullie, de sterkste drinkers, nu aangegeven hebben niet te willen. Wij zijn immers altijd de zwakkelingen. En Sokrates laat ik buiten beschouwing, want hij is in vorm voor beide opties, zodat hij uit de voeten kan met welke van de twee we ook kiezen. Goed dan, omdat volgens mij niemand van de aanwezigen staat te springen om veel wijn te drinken, ben ik misschien niet zo vervelend, wanneer ik de waarheid spreek over hoe het zit met dronkenschap. Want dit is mij denk ik wel duidelijk geworden [176d] uit mijn kennis van de geneeskunde, dat dronkenschap voor mensen slecht is, en ik zou zelf niet te veel willen drinken, in elk geval niet op eigen initiatief, en het een ander ook niet aanraden, al helemaal niet wanneer hij nog een kater heeft van de vorige dag.”

Hij vertelde dat Phaidros uit Myrrinous het woord nam en zei: “Zelf luister ik sowieso altijd naar jou, vooral bij alles wat je zegt over geneeskunde, en als de andere aanwezigen de goede beslissing nemen, doen zij dat nu ook.” [176e] Toen ze deze dingen gehoord hadden, stemden allen ermee in om de bijeenkomst niet tot een drinkgelag te maken, maar om zo te drinken dat het aangenaam bleef.

Eryximachos zei: “Goed, nu dit besloten is, dat iedereen drinkt zoveel hij wil en dat niets verplicht is, stel ik vervolgens voor dat we de zojuist binnengekomen fluitspeelster weer wegsturen—zij kan voor zichzelf spelen, of als ze wil voor de vrouwen daarbinnen—en dat wij onze tijd vandaag samen doorbrengen met toespraken aan elkaar. En als jullie het goed vinden, dan wil ik jullie een voorstel doen over wat voor toespraken.”

[177a] Ze zeiden allemaal dat ze het goed vonden en ze verzochten hem om zijn voorstel te doen. Eryximachos zei: “Het begin van mijn voorstel is naar Euripides’ Melanippe, want ‘niet van mij komt het verhaal’[8] dat ik zal vertellen, maar van Phaidros hier. Phaidros zegt namelijk geregeld verontwaardigd tegen mij: “Eryximachos, is het niet vreemd dat er voor sommige andere goden hymnen en paianen[9] bestaan, gemaakt door onze dichters, maar dat voor Eros, hoewel hij een zo oude en grote god is, nog nooit iemand een lofzang gemaakt heeft, van zoveel dichters [177b] die er bestaan hebben? En als je wilt, bedenk dan dat de verdienstelijke sofisten, de hoogst bekwame Prodikos bijvoorbeeld, lofredes geschreven hebben op Herakles en op andere personen. En dat is misschien niet zo verwonderlijk, maar ik ben ook al eens een boek van een wijs man tegengekomen waarin een wonderlijke lofprijzing op het nut van zout voorkwam, en nog meer van dat soort zaken [177c] kun je vaak geprezen zien worden! Aan zulke dingen besteden ze dus veel moeite, maar tot op de dag van vandaag heeft nog niemand van de mensen het aangedurfd om de liefde op waardige wijze te prijzen. Zozeer wordt een zo grote god verwaarloosd!” Ik vind dat Phaidros daarin gelijk heeft. Daarom wil ik graag op zijn voorstel ingaan en een bijdrage leveren, en tegelijk lijkt dit mij ook voor ons die hier aanwezig zijn een passende gelegenheid om de god eer te brengen. Dus als jullie [177d] dit ook vinden, dan zouden we de nodige tijd met toespraken kunnen doorbrengen, want het lijkt mij goed dat ieder van ons een lofprijzing op Eros moet houden, van links naar rechts, zo mooi als hij kan, en dat Phaidros als eerste gaat, omdat hij vooraan ligt en eveneens omdat hij de vader is van het onderwerp.”

“Eryximachos”, zei Sokrates, “niemand zal tegen je stemmen. Want ik, die beweer nergens verstand van te hebben dan van liefdeszaken, zou dit sowieso niet kunnen afwijzen, en Agathon en [177e] Pausanias volgens mij ook niet, en ook Aristophanes niet, die al zijn tijd met Dionysos en Aphrodite doorbrengt, en niemand anders van degenen die ik hier zie. Het is weliswaar niet helemaal eerlijk voor ons die achteraan liggen, maar als degenen die  voor ons komen, adequaat en mooi spreken, dan is dat genoeg voor ons. Maar laat Phaidros dan nu met veel succes het spits afbijten en de liefde loven!”

Alle anderen stemden hiermee in en [178a] bevalen hetzelfde als Sokrates. Nu had Aristodemos niet alles precies onthouden wat iedereen gezegd had, en ikzelf op mijn beurt niet alles wat hij mij vertelde, maar de personen van wie hetgene dat gezegd werd mij het meest de moeite waard leek om te onthouden, van ieder van hen zal ik jullie de toespraak vertellen.

Want zoals ik zei (zo vertelde hij), hield Phaidros als eerste zijn toespraak, min of meer hiermee beginnend, dat Eros een grote god was, bewondering wekkend onder mensen en goden, op velerlei wijze en niet in de laatste plaats om zijn geboorte. “Het is een eervol feit [178b] dat de god de oudste onder hen is”, zei hij, “en dit is het bewijs daarvan: ouders van Eros zijn er namelijk niet en worden door geen enkele schrijver of dichter vermeld. Integendeel, Hesiodos zegt dat als eerste Chaos ontstaan is, ‘en vervolgens Gaia, met haar brede borst, de altijd bestendige woonplaats van allen, en Eros’.[10]  En Akousilaos stemt met Hesiodus overeen dat die twee—Gaia en Eros—als eersten na Chaos ontstaan zijn. Parmenides zegt over zijn geboorte: “Als eerste van alle goden vormde zij Eros.”[11] [178c] Zo wordt Eros van meerdere kanten beleden de oudste onder hen te zijn. En omdat hij de oudste is, is hij voor ons de oorzaak van de grootste goederen. Want ik zou niet kunnen zeggen wat een groter goed is voor iemand die nog jong is dan een verdienstelijke minnaar, en voor een minnaar een verdienstelijke jongen. Want datgene wat mensen heel hun leven tot gids moet zijn, als ze goed willen leven, kan familieband noch prestige noch rijkdom of iets anders net zo goed leveren [178d] als de liefde. Waar ik op doel? Schaamte voor wat lelijk is en ambitie voor wat mooi is. Want zonder dit is het voor een stad of een persoon niet mogelijk om grote en mooie dingen te doen. Ik bedoel dus dat elke man die van eros vervuld is, zodra het duidelijk wordt dat hij iets schandelijks doet of dat hij zich uit slapheid niet verweert wanneer hij van een ander iets te lijden heeft, niet zoveel pijn zal voelen wanneer het door zijn vader of zijn kameraden of door iemand anders gezien wordt, [178e] als wanneer het door zijn lievelingsjongen gezien wordt. Hetzelfde zien we ook bij de beminde, omdat hij zich vooral schaamt tegenover zijn minnaars, wanneer hij in een schandelijke situatie gezien wordt. Als er dus een manier zou zijn om een stad of een legerkamp uit minnaars en hun jongens te laten bestaan, dan zouden er geen betere bewoners kunnen zijn dan deze, omdat ze alle schandelijke zaken zouden vermijden en graag eer zouden bezitten [179a] in elkaars ogen,  en wanneer zulke mensen samen zouden strijden, dan zouden ze, al zijn ze met weinig, zogezegd van alle mensen kunnen winnen. Want een man die van eros vervuld is, zou het volgens mij slechter kunnen verdragen wanneer het door zijn jongen gezien wordt dat hij de slagorde verbreekt of zijn wapens wegwerpt, dan door alle anderen, en hij zou er eerder voor kiezen om meerdere doden gestorven te zijn. En zijn jongen in de steek laten, of hem niet helpen wanneer deze in gevaar is—niemand is zo laf dat Eros hem niet van binnen zou kunnen inspireren tot dapperheid, zodat hij gelijk wordt aan wie van nature het dapperst is, [179b] ja, de wilskracht waarvan Homerus zegt dat de god die bij sommige helden inblies[12], die geeft Eros vanuit zichzelf aan wie van eros vervuld zijn.”

Ook geldt alleen voor hen die van eros vervuld zijn, dat ze bereid zijn om te sterven voor een ander, en dan bedoel ik niet alleen mannen, maar ook vrouwen. Alkestis, de dochter van Pelios, geeft de Grieken voldoende getuigenis van deze uitspraak, omdat ze als enige bereid was te sterven voor haar man, hoewel zijn vader [179c] en moeder er nog waren, die zij door haar eros zodanig overtrof in liefde, dat zij daarmee aantoonde dat deze niet echt bij hun zoon hoorden, maar slechts in naam met hem verbonden waren. En toen zij deze daad verricht had, vonden niet alleen de mensen, maar ook de goden dat zij zo’n mooie daad verricht had, dat hoewel vele mensen vele mooie daden verricht hebben, de goden dit eergeschenk, het terug omhoog zenden van de ziel uit de Hades, slechts aan een beperkt aantal gegeven hebben, maar die van haar zonden ze terug omhoog, omdat zij bewondering hadden [179d] voor haar daad. Zodoende houden ook de goden de ijver en deugd die met eros samenhangt zeer hoog in ere. Maar Orpheus, de zoon van Oiagros, stuurden ze onverrichter zake weg uit de Hades, na hem een spookbeeld te tonen van de vrouw voor wie hij gekomen was, maar zonder haar te geven, omdat ze hem een slappeling vonden, citerzanger als hij was, en hij niet voor zijn eros durfde te sterven zoals Alkestis, maar het plan opvatte om als levende de Hades binnen te gaan. Om die reden spraken ze dus een vonnis over hem uit en zorgden ze ervoor dat zijn dood door vrouwen [179e] bewerkstelligd werd. Een groot verschil met hoe zij Achilles, de zoon van Thetis, eerden en naar de eilanden der gelukzaligen heenzonden! Want hoewel deze van zijn moeder vernomen had dat hij zou sneuvelen als hij Hektor zou doden en dat hij, als hij dat niet zou doen, naar huis zou gaan en als oude man zou sterven, durfde hij ervoor te kiezen zijn minnaar Patroklos te helpen en [180a] te wreken en niet alleen voor hem te sterven, maar zich ook in de dood te verenigen met hem die reeds gestorven was. Omdat de goden hem hiervoor enorm bewonderden, brachten ze hem een bijzonder hoge eer, omdat hij zijn minnaar zoveel waard had geacht. En Aischylos kletst, wanneer hij zegt dat Achilles van eros vervuld was voor Patroklos[13], want hij was niet alleen knapper dan Patroklos, maar ook knapper dan alle andere helden, en nog zonder baardgroei, en ook nog eens veel jonger, zoals Homerus zegt.[14] Het is zeker zo dat de goden de deugd die uit [180b] eros voortkomt zeer hoog in ere houden, maar ze bewonderen en hoogachten en belonen het nog meer wanneer de beminde zijn minnaar zijn liefde toont, dan de minnaar zijn jongen. De minnaar staat namelijk dichter bij de goden dan zijn jongen, omdat er een god in hem huist. Daarom eerden zij Achilles ook meer dan Alkestis, door hem naar de eilanden der gelukzaligen heen te zenden.”

“Aldus zeg ik dat Eros de oudste en hoogst geëerde van de goden is, en voor mensen van zeer groot belang is voor het verwerven van deugd en geluk, zowel voor de levenden als de doden.”

[180c] Hij vertelde dat Phaidros min of meer zo’n toespraak hield, en na Phaidros kwamen een paar anderen van wie hij zich niet veel herinnerde. Hij sloeg hen over en beschreef de toespraak van Pausanias. Deze zei: “Phaidros, volgens mij is het onderwerp door ons niet goed vastgesteld, nu zo zonder nadere bepaling afgesproken is om de liefde te loven. Ja, als Eros één was, dan zou het kloppen, maar nu niet, want hij is niet één, en omdat hij niet één is, is het juister dat er eerst gezegd wordt [180d] wélke we moeten prijzen. Ik zal dus proberen dit recht te zetten: ik zal eerst de liefde benoemen die we moeten prijzen, en zal hem vervolgens prijzen op een manier die de god waardig is. We weten immers allemaal dat er geen Aphrodite zonder Eros is. Als zij dus één was geweest, dan zou ook Eros één zijn, maar omdat er twee van haar zijn, zijn er van de weeromstuit ook twee Erossen. En hoe zouden er geen twee godinnen zijn? De ene is de oudste, zonder moeder, de dochter van Ouranos, die wij dan ook als Ourania, de Hemelse, betitelen. De ander is de jongste, dochter van Zeus en Dione, [180e] die wij Pandemos, de Volkse, noemen. Het is dus ook nodig om de ene Eros, de medewerker van de ene Aphrodite, correct gesproken Pandemos te noemen, en de ander Ouranios. En we dienen weliswaar alle goden te prijzen, maar ik moet nu van elk van beide het eigen domein proberen aan te geven. Welnu, voor elke handeling geldt: op zichzelf genomen is hij niet mooi of lelijk. [181a] Datgene wat we nu aan het doen zijn, drinken, of zingen, of het voeren van een gesprek, niets van deze dingen is zelf mooi, maar zoals ze in ons handelen ten uitvoer worden gebracht, zo komen ze naar voren. Want wat mooi en op de juiste manier wordt gedaan, is mooi, en wat niet op de juiste manier wordt gedaan, is lelijk. Zo werkt het ook bij liefhebben, en niet elke Eros is mooi of het waard geprezen te worden, maar wel degene die ertoe aanzet om op een mooie wijze lief te hebben.”

“De ene nu, de zoon van de Volkse Aphrodite, is werkelijk volks [181b] en doet maar wat. Dit is degene waarmee de ordinaire mensen liefhebben. Want zulke mensen voelen ten eerste voor vrouwen niet minder eros dan voor jongens, en ook voelen ze meer eros voor hun lichaam dan voor hun ziel, en ook voor mensen die zo simpel mogelijk zijn, omdat ze alleen maar gespitst zijn op hun succes en zich er niet voor interesseren of het op een mooie wijze gebeurt of niet. Daarom draait het er bij hen op uit dat ze zomaar wat doen, of het nu goed is of het tegenovergestelde. Hij komt immers ook uit de godin voort die veel jonger [181c] is dan de andere en die bij haar geboorte deelhad aan het vrouwelijke en het mannelijke. Maar de andere komt uit de Hemelse voort, die ten eerste geen deel heeft aan het vrouwelijke, maar alleen aan het mannelijke (en dat is de liefde voor jongens) en die daarnaast ook ouder is, zonder jeugdige onbezonnenheid. Daarom richten degenen die door deze eros geïnspireerd worden zich tot het mannelijke, liefde tonend voor datgene wat van nature sterker is en meer verstand heeft. En ook binnen de jongensliefde zelf kan men degenen herkennen die puur [181d] door deze eros gedreven worden, want zij voelen alleen eros voor jongens, wanneer deze al verstand beginnen te krijgen, zo ongeveer rond de eerste baardgroei. Want ik geloof dat degenen die vanaf dat moment eros beginnen te voelen, ertoe bereid zijn om heel hun leven samen te blijven en in gezamenlijkheid door te brengen, en niet om bedrog te plegen door iemand in zijn jeugdige naïviteit te verschalken en hem vervolgens uit te lachen en weg te rennen om naar een ander te gaan. Ook zou er een wet moeten zijn [181e] om jonge jongens niet het hof te maken, om te voorkomen dat er veel energie wordt verkwist aan iets onduidelijks. Het is immers onduidelijk waar een jonge jongen tot uit zal groeien, iets slechts of iets voortreffelijks, zowel wat betreft zijn ziel als zijn lichaam. De goede minnaars leggen zichzelf dus uit eigen beweging deze wet op, maar ook is het nodig om al die volkse minnaars hiertoe te dwingen, zoals wij hen ook zoveel mogelijk dwingen [182a] om onze vrijgeboren vrouwen niet het hof te maken. Zij zijn het immers die kritiek veroorzaakt hebben, zodat sommigen durven zeggen dat het een schanddaad is om op de avances van een minnaar in te gaan. En zij zeggen dat met het oog op die minnaars, omdat zij hun ongepaste en onrechtmatige gedrag zien, want alles wat ordelijk en fatsoenlijk gebeurt, kan volgens mij redelijkerwijs geen kritiek veroorzaken.”

“Verder is de wetgeving rond eros in andere steden gemakkelijk te begrijpen, omdat hij eenvoudig geformuleerd is, maar hier [182b] en in Sparta is hij genuanceerder. In Elis namelijk en in Boeotië en op die plaatsen waar ze geen verstand hebben van retorica, heerst simpelweg de wet dat het mooi is om op de avances van minnaars in te gaan en niemand, jong of oud, zou het een schanddaad noemen. Volgens mij hebben ze die wet zodat ze geen moeite hoeven te doen om te proberen de jongens met woorden over te halen, want ze zijn onkundig in het spreken. Maar in Ionië en op veel andere plaatsen waar men onder barbaren leeft, geldt het wel als een schanddaad. Bij de barbaren is dit namelijk een schanddaad als gevolg van hun tirannieën, net zoals [182c] de filosofie en de sportbeoefening het zijn, volgens mij omdat de machthebbers er geen baat bij hebben dat er grootse gedachten opkomen bij hun onderdanen, en hechte vriendschappen en relaties evenmin, iets waar eros meer dan al het andere voor pleegt te zorgen. Dat hebben de tirannen hier ter plaatse ook door ervaring geleerd, want de eros van Aristogeiton en de vriendschap van Harmodios waren onverwoestbaar en hebben hun heerschappij gebroken. Waar dus bepaald is dat het een schanddaad is [182d] om op de avances van minnaars in te gaan, ligt dat aan het slechte karakter van degenen die het zo bepaald hebben, aan de machtshonger van de machthebbers en het gebrek aan ruggengraat van de onderdanen, en waar het zonder meer als goed geldt, komt dat door de luie instelling van degenen die het zo bepaald hebben. De bepalingen hier zijn echter veel beter dan bij hen, maar, zoals ik al zei, niet gemakkelijk te begrijpen. Want aan de ene kant zou iemand het volgende kunnen observeren: er wordt gezegd dat het mooier is om openlijk lief te hebben dan in het geheim, en dan vooral de edelste en beste jongens, ook al zijn ze lelijker dan de anderen. Ook wordt de minnaar van alle kanten enthousiast aangemoedigd, wat niet het idee geeft dat hij met iets schandelijks bezig is. En als hij succes heeft, dan geldt dat als iets moois, [182e] en als hij geen succes heeft, dan geldt dat als iets schandelijks. Ook heeft de wet aan de minnaar met het oog op zijn streven naar succes het privilege vergund om voor opzienbarende daden geprezen te worden. Als iemand anders die dingen zou durven doen, of als hijzelf ze zou doen om iets anders na te jagen en [183a] te willen verkrijgen dan succes op dit gebied[15], dan zou dat hem op de stevigste kritiek komen te staan. Want als hij met de reden om geld van iemand te krijgen, of een bestuursambt te verwerven, of een andere machtspositie, bereid zou zijn om datgene te doen wat minnaars voor hun jongens doen—zij sloven zich immers uit in het doen van verzoeken vol vragen en smeekbeden, zij zweren eden, slapen bij de poort en zijn bereid om slavendiensten te verrichten die geen enkele slaaf zou willen doen—dan zou daarbij veel tegenwerking krijgen, zowel bij zijn vrienden als bij zijn vijanden, [183b] waarbij de laatsten kritiek zouden leveren op zijn kruiperigheid en op zijn gedrag dat niet bij een vrijgeborene past, en de eersten hem zouden vermanen en zich voor zijn gedrag zouden schamen. Maar aan een minnaar die al deze dingen doet, wordt het van harte gegund en wordt hem door de wet het recht gegeven om zonder kritiek zijn bezigheid te verrichten, omdat hij met iets heel moois bezig is. En het meest sprekende voorbeeld is dat er volgens het merendeel van de mensen voor hem als enige vergeving bij de goden is, wanneer hij zijn eden breekt, want ze zeggen dat een eed die in erotische vervoering gesproken wordt, geen eed is. [183c] Zoals de wet het hier bij ons dus formuleert, hebben zowel goden als mensen de minnaar een volledige vrijbrief gegeven. Zo zou iemand dus kunnen denken dat het in onze stad als iets heel moois beschouwd wordt om iemand het hof te maken en om het vriendje te zijn van een minnaar. Maar aan de andere kant: voor jongens voor wie er erotische belangstelling is, stellen hun vaders pedagogen[16] aan om hen niet met hun minnaars te laten praten, en de pedagoog krijgt dat ook als opdracht mee. Ook uiten leeftijdsgenoten en kameraden kritiek als zij toch zoiets zien gebeuren, en de ouderen houden de criticasters vervolgens [183d] niet tegen en berispen hen niet, alsof zij onjuiste dingen zouden zeggen. Wanneer iemand die dingen observeert, dan zou hij weer kunnen denken dat zoiets hier bij ons als iets heel schandelijks beschouwd wordt. Volgens mij zit het zo: het is niet één ding—zoals ik ook in het begin al zei dat iets op zichzelf genomen niet mooi of lelijk is—maar als het op een mooie manier gedaan wordt, is het mooi, en als het op een schandelijke manier gedaan wordt, is het schandelijk.  Welnu, schandelijk is het om op een ondeugdelijke wijze op de avances van een ondeugdelijk iemand in te gaan, en mooi is het om dat op een mooie wijze bij een verdienstelijk iemand te doen. Ondeugdelijk is die volkse minnaar, [183e] die zich meer tot het lichaam aangetrokken voelt dan tot de ziel. Hij is immers niet bestendig, omdat hij door iets aangetrokken wordt dat ook niet bestendig is, want tegelijk met het aflaten van de lichamelijke bloei waardoor hij aangetrokken werd, vliegt hij weg en vertrekt hij[17], vele woorden en beloften schendend, maar een minnaar met een verdienstelijk karakter blijft voor het leven, omdat hij samengesmolten is met dat wat blijft. [184a] Onze wet wil deze mensen op een goede en mooie manier toetsen en wil dat men de ene groep minnaars begunstigt, maar de andere vermijdt. Daarom spoort zij de minnaars aan om de achtervolging in te zetten en de beminden om te vluchten, waarbij zij met deze wedloop toetst tot welke groep de minnaar behoort en tot welke de beminde. Om die reden geldt het ten eerste als schandelijk om snel veroverd te worden, om ervoor te zorgen dat er eerst tijd overheen gaat, die meestal een goede toetssteen blijkt, en geldt het vervolgens ook als schandelijk om veroverd te worden door geld of politieke macht, [184b] of het nu is omdat iemand bang wordt en door de knieën gaat wanneer hij kwaad lijdt, of omdat hij het niet versmaadt wanneer hij bevoordeeld wordt met geld of het bereiken van politieke doeleinden, want naar algemene mening bevindt er zich in deze dingen niets dat vast of bestendig is, behalve het feit dat er uit hen geen edele vriendschap groeit. Eén weg blijft er binnen onze traditie open voor als een jongen op mooie wijze op de avances van zijn minnaar in wil gaan. Want net zoals we bij minnaars de regel hebben dat het geen kruiperigheid of reden voor kritiek is, wanneer iemand uit vrije wil [184c] wat voor slavendienst dan ook verricht voor zijn jongen, zo ook blijft er één andere vrijwillige slavernij over die geen reden voor kritiek is, diegene namelijk die om deugd draait. Want het is bij ons de regel dat als iemand zich laat leiden door een ander, in de overtuiging dat hij door hem beter zal worden in een bepaalde vaardigheid of in enig ander aspect van deugdelijkheid, dat ook deze vrijwillige slavendienst allerminst schandelijk is en ook geen kruiperigheid. Deze twee regels, die over de jongensliefde [184d] en die over vaardigheid en andere deugdelijkheid, moet men dus combineren om antwoord te kunnen geven op de  vraag of het goed zal blijken te zijn dat een jongen ingaat op de avances van zijn minnaar.

Stel dat een minnaar en zijn jongen omgang met elkaar hebben, elk in overeenstemming met de regel die voor hem geldt. Voor de een betekent dit dat hij toestemming heeft voor elke dienst die hij aan een op zijn avances ingaande jongen bewijst. Voor de ander betekent het dat hij op zijn beurt toestemming heeft voor alles wat hij doet voor iemand die hem vaardig en goed maakt. De een heeft [184e] iets te bieden dat naar verstandigheid en andere deugdelijkheid voert, de ander streeft ernaar om beschaving en overige vaardigheid te verwerven. Alleen in zo’n geval, wanneer deze twee regels gecombineerd worden, ja, alleen daar, is er sprake van een situatie waarin het goed is dat een jongen ingaat op de avances van zijn minnaar, en nergens anders. In zo’n situatie is het ook geen schande om bedrogen te worden, maar in alle andere gevallen levert het wel schande op, of men nu bedrogen wordt of niet. Want als iemand [185a] bij een minnaar waarvan hij denkt dat deze rijk is, vanwege die rijkdom op diens avances in zou gaan en dan bedrogen zou worden en geen geld kreeg, omdat de minnaar arm bleek, dan zou dat het niet minder schandelijk maken, want zo’n persoon heeft naar algemene mening zijn ware aard getoond, namelijk dat hij vanwege geld alles voor iedereen zou doen, en dat is niet mooi. En als iemand volgens dezelfde redenatie in zou gaan op de avances van iemand waarvan hij denkt dat hij goed is en dat hij door een vriendschap met die minnaar zelf beter kan worden, en dan bedrogen zou worden, omdat die persoon slecht bleek [185b] en zonder deugd, dan zou het bedrog niettemin mooi zijn, want ook hij heeft naar algemene mening laten zien hoe hij in elkaar zit, namelijk dat hij omwille van deugd en om beter te worden tot alles voor iedereen bereid zou zijn, en dat is het mooiste van alles. Zodoende is het in alle opzichten volstrekt mooi om vanwege de deugd op avances in te gaan. Dit is de hemelse eros van de hemelse godin, kostbaar voor de stadsgemeenschap en voor mensen persoonlijk, omdat hij [185c] zowel de minnaar als de beminde dwingt om veel zorg te besteden aan de eigen deugd, maar alle andere vormen zijn van die andere, de volkse. Dat, Phaidros, heb ik je zo uit de losse pols over Eros te bieden”, zei hij.

En toen Pausanias een pauze nam[18] (want de experts leren me om op deze manier met rijm en ritme te spreken), zo vertelde Aristodemos, moest Aristophanes zijn toespraak houden, maar deze had net toevallig de hik gekregen, omdat hij teveel gegeten had, of om een andere reden, en hij kon het woord niet voeren, [185d] maar hij zei: “Eryximachos”—aan zijn voeteneind lag namelijk de arts Eryximachos— “je bent een goede kerel als je mijn hik weet te stoppen, of als je in mijn plaats het woord voert, totdat ik zelf ophoud.” En Eryximachos zei: “Weet je wat, ik zal het allebei doen, want ik zal in jouw plaats spreken, en wanneer je ophoudt, jij in de mijne. En terwijl ik spreek, houdt je hik misschien op als je een flinke tijd je adem inhoudt, en zo niet, [185e] gorgel dan met water. En als hij heel koppig is, dan moet je iets nemen waarmee je je neus prikkelt en niezen, en als je dat één of twee keer doet, dan zal hij ophouden, ook als hij heel koppig is.” “Je kunt niet snel genoeg beginnen met spreken”, zei Aristophanes, “en ik zal die dingen doen.”

En Eryximachos zei: “Goed dan, nu Pausanias een mooie aanzet voor het onderwerp gegeven heeft, [186a] maar het niet voldoende heeft uitgewerkt, is het volgens mij nodig dat ik een slot aan zijn toespraak moet proberen toe te voegen. Dat Eros twee verschijningsvormen heeft, lijkt mij een goede onderscheiding. Maar ook bevindt hij zich niet alleen in de menselijke ziel en is hij niet alleen gericht op mooie jongens. Nee, het zijn ook veel andere dingen waarop hij gericht is en waarin hij zich bevindt: de lichamen van alle levende wezens, alles wat op aarde groeit, eigenlijk alles wat bestaat. Dat meen ik uit de geneeskunde, [186b] ons specialisme, te hebben opgemaakt. Ja, de god strekt zich wijds en ontzagwekkend naar alles uit, zowel wat het menselijke als wat het goddelijke aangaat. Ik zal mijn bewijsvoering daarvan vanuit de geneeskunde beginnen, ter ere van deze wetenschap. De natuur der lichamen is namelijk in het bezit van deze dubbele eros, want het gezonde lichaam en het zieke zijn naar algemene consensus ongelijk en verschillend van elkaar, en wat verschillend van elkaar is, richt zijn verlangen en liefde ook op verschillende dingen. De ene eros hoort dus bij het gezonde lichaam en de andere bij het zieke. Het is dus zo, net zoals Pausanias daarnet zei dat het mooi is om de avances van goede mensen te begunstigen, [186c] maar schandelijk om dat te doen bij onbehoorlijke mensen, zo ook is het in de lichamen zelf mooi om de goede en gezonde dingen van ieder lichaam te begunstigen en hoort men dat te doen, en dat is wat we het artsenberoep noemen, maar is het schandelijk om dat bij slechte en ziekmakende dingen te doen en hoort men die niet te begunstigen, als men goed in zijn vak wil zijn. Want de geneeskunde is kort gezegd de kennis omtrent de liefde van het lichaam in relatie tot vol en leeg zijn, en hij die daarbij [186d] de mooie van de schandelijke liefde weet te onderscheiden, dat is de beste geneeskundige, en hij die verandering weet te bewerkstelligen, zodat het lichaam in plaats van de ene liefde de andere krijgt, en die bij lichamen waar een liefde niet aanwezig is en waar het nodig is dat die er is, weet hoe hij die in moet brengen, en hoe hij degene weg moet halen die wel aanwezig is, dat zou een goede praktijkarts zijn.[19] Hij moet er immers voor kunnen zorgen dat zaken die in het lichaam elkaars grootste vijand zijn, bevriend raken en elkaar beminnen. En de grootste vijanden, dat zijn de dingen die het meest tegengesteld zijn aan elkaar, koud tegenover warm, bitter tegenover zoet, droog tegenover nat, [186e] al dat soort zaken. Door te ontdekken hoe hij in die dingen liefde en eensgezindheid kon aanbrengen, heeft onze voorvader Asklepios de basis gelegd voor onze beroepsgroep, zoals deze dichters hier vertellen[20], en ik geloof hen. De geneeskunde, zoals ik zeg, valt dus volledig onder het bestuur van deze god, [187a] evenals de sport en de landbouw. En voor iedereen die er ook maar een beetje over nadenkt, is het duidelijk dat voor de muziek hetzelfde geldt, zoals ook Herakleitos misschien probeert te zeggen, wanneer hij met een weinig fraaie formulering zegt dat het Ene terwijl het met zichzelf uiteenloopt met zichzelf overeenkomt, zoals de harmonie van een boog of van een lier.[21] Het is heel onlogisch om te zeggen dat een harmonie uiteenloopt, of dat zij bestaat uit dingen die nog uiteenlopen. Maar misschien bedoelde hij dit te zeggen, dat zij bestaat uit dingen die [187b] eerst uiteenliepen, hoog en laag, en later vervolgens overeen zijn gaan stemmen, dankzij de muziekkunst. Want een harmonie kan niet bestaan uit hoog en laag die nog uiteenlopen. Harmonie is immers samenklank, en samenklank is een zekere overeenstemming, en een overeenstemming tussen dingen die uiteenlopen is, zolang ze uiteenlopen, onmogelijk, en wat uiteenloopt en niet overeenstemt kan op zijn beurt ook niet harmoniëren, net zoals ook ritme bestaat uit snel en [187c] langzaam, uit dingen die eerst uiteenliepen, maar later overeen zijn gaan stemmen. Zoals hiervoor de geneeskunst, is het hier de muziekkunst die de overeenstemming van dit alles tot stand brengt door liefde en onderlinge eendracht binnen te brengen, en is muziek op haar beurt kennis over liefde omtrent harmonie en ritme. In het theoretische systeem zelf van harmonie en ritme is het niet moeilijk om onderscheid aan te brengen in alles wat de liefde betreft, en er is daar nog geen dubbele eros. Maar zodra het nodig is om naar mensen  toe [187d] gebruik te maken van ritme en harmonie, of het nu is door het te maken, wat men componeren noemt, of door reeds gemaakte melodieën en ritmes correct uit te voeren, wat muziekstudie heet, daar wordt het moeilijk en is er behoefte aan een goede handwerksman. Want hier geldt weer dezelfde redenatie, dat beschaafde mensen, en ook degenen die dat nog niet zijn, met het doel dat ze het worden, de liefde voor deze zaken moeten cultiveren en bewaren, en dat is de mooie, hemelse Eros van de hemelse [187e] Muze. Van Polymnia echter komt de volkse Eros, die men behoedzaam moet toepassen op datgene waar men het op toepast, zodat men ervan kan genieten zonder enige onbehoorlijkheid te veroorzaken, net zoals het in ons vak een belangrijke taak is om op een goede manier met de verlangens om te gaan die komen kijken bij de kookkunst, zodat men ervan kan genieten zonder ziek te worden. Zowel in de muziek als in de geneeskunde als in alle andere aangelegenheden, menselijk zowel als goddelijk, moet men beide vormen van eros zoveel mogelijk in de gaten houden, want ze zijn allebei aanwezig. [188a] Want ook de kringloop van de jaargetijden zit vol met beide, en wanneer de dingen die ik hierboven noemde, warm en koud, droog en nat, de juiste liefde voor elkaar weten te vinden en harmonie en een fatsoenlijke verhouding scheppen, dan resulteert dat erin dat ze een vruchtbaar jaar brengen en gezondheid voor de mensen, voor de rest van de dieren en voor de planten, en dat ze geen schade verrichten. Maar wanneer Eros zonder enige consideratie zijn macht doet gelden over de jaargetijden, dan maakt hij veel kapot en verricht veel schade. [188b] Plagen ontstaan normaal gesproken immers in dat soort omstandigheden, en ook veel andere verschillende ziekten voor dieren en planten, want ook rijp en hagel en graanroest ontstaan uit onmatigheid en wanorde in de liefde tot elkaar van dat soort zaken, de kringloop van de sterren en de jaargetijden, waarvan de studie astronomie heet. En ook alle offers en alle rituelen waar de waarzegkunst over gaat, oftewel de omgang van goden [188c] en mensen met elkaar, gaan over niets anders dan over de bewaring en het herstel van Eros. Elke goddeloze daad vindt gewoonlijk immers plaats op het moment dat iemand niet de fatsoenlijke Eros begunstigt en deze niet in elke daad eert, maar voorrang geeft aan die andere, in zijn relatie tot zijn ouders, zowel levend als gestorven, en tot de goden. De waarzegkunst heeft dus als opdracht om te waken over de eros van mensen en die te genezen. [188d] De waarzegkunst is derhalve de boetseerder van de vriendschap tussen goden en mensen door de kennis die zij heeft van de menselijke eros, voor zover deze betrekking heeft op goddelijk recht en vroomheid.”

“Samengevat heeft Eros in zijn geheel genomen dus een zeer grote, ja, zelfs absolute macht, maar de eros voor goede dingen die met beleid en rechtvaardigheid verwerkelijkt wordt, zowel bij ons als bij de goden, die bezit de grootste macht, die staat aan de basis van elk geluk en stelt ons in staat om met elkaar om te gaan en vrienden te zijn, en ook met de goden, die sterker zijn dan wij. [188e] Het kan zijn dat ook ik in mijn lofprijzing op de liefde veel heb overgeslagen, maar dat was dan niet met opzet. Niettemin, als ik iets heb overgeslagen, dan is het jouw taak, Aristophanes, om het aan te vullen, of als je van plan bent de god op een andere manier te prijzen, prijs hem dan, want je hik is opgehouden.”

[189a] Hij vertelde dat Aristophanes het woord nam en zei: “Ja, het is opgehouden, maar niet voordat er een nies op werd toegepast, en ik ben verbaasd dat een fatsoenlijk lichaam naar het soort geluiden en prikkels verlangt waar een nies uit bestaat. Toch hield het meteen op, toen er een nies op werd toegepast.”

En Eryximachos zei: “Mijn beste Aristophanes, kijk uit wat je doet. Je maakt me belachelijk, terwijl je nog moet gaan spreken, en je dwingt mij [189b] om jouw toespraak goed in de gaten te houden, voor het geval je iets zegt om over te lachen, terwijl je ook de mogelijkheid had om in vrede te spreken.”

En Aristophanes lachte en zei: “Je hebt gelijk, Eryximachos, ik neem alles terug wat ik gezegd heb. Maar houd mij niet in de gaten, want voor wat betreft hetgeen er nog gaat volgen, ben ik niet zozeer bang dat ik iets zeg om over te lachen, want dat zou winst zijn en geheel in de stijl van onze Muze, maar iets belachelijks.”

“Aristophanes’, zei hij, “je denkt dat je grappen op mij af kunt schieten en er dan mee weg kunt komen! Nee, concentreer je en spreek als iemand die rekenschap moet afleggen. [189c] En misschien, als ik daartoe besluit, zal ik je vrijuit laten gaan.

“Eryximachos”, zei Aristophanes, “ik ben inderdaad van plan op een andere manier te spreken dan jij en Pausanias gedaan hebben. Volgens mij hebben de mensen namelijk helemaal geen benul van de macht van Eros, want als ze dat benul hadden, dan zouden ze de grootste tempels en altaren voor hem bouwen en de grootste offers brengen, niet zoals er nu niets van dat alles bij hem gebeurt, hoewel het het meest van allen bij hem zou moeten gebeuren. Hij is immers de meest menslievende van de goden, [189d] want hij is een hulp voor de mensen en een arts van die dingen bij de genezing waarvan er voor het menselijk geslacht het grootste geluk zou zijn. Ik zal jullie dus proberen in te voeren in zijn macht, en jullie zullen leraren voor de rest worden. Ten eerste moeten jullie leren over de menselijke natuur en over wat zij te verduren heeft. Vroeger was onze natuur namelijk niet hetzelfde als nu, maar anders. Want eerst waren er drie geslachten bij de mens, niet zoals nu twee, mannelijk en vrouwelijk, [189e] maar er was ook nog een derde, dat deel had aan allebei, waarvan nu de naam nog resteert, maar zelf is het verdwenen. Het manwijf was toen namelijk één geheel, zowel in fysieke vorm als in naam, waarbij het beide geslachten, het mannelijke en het vrouwelijke, in zich verenigde, maar nu bestaat het niet meer, behalve als scheldwoord. Verder was iedere mens geheel bolvormig, met rug en zijden in de vorm van een cirkel, en hij had vier armen, en evenveel benen als armen, en [190a] twee gezichten op een cirkelvormige hals, volledig gelijk aan elkaar, en één hoofd voor beide gezichten, die zich aan weerszijden daarvan bevonden, en vier oren, en twee geslachtsdelen, en al het andere zoals iemand hieruit vast en zeker kan afleiden. Hij liep rechtop, zoals nu, en ging in welk van beide richtingen hij maar wilde. En wanneer hij begon te rennen, net zoals acrobaten rond buitelen door hun benen recht om zich heen te draaien, zo snelden ze in de rondte, steunend op hun ledematen, toen acht in getal. [190b] Er waren deze drie geslachten om de volgende reden, dat het mannelijke in het begin afstamde van de zon en het vrouwelijke van de aarde, en het geslacht dat beide kanten in zich verenigt van de maan, omdat ook de maan beide kanten in zich verenigt. Zij waren zelf cirkelvormig, en hun manier van voortbewegen ook, doordat zij op hun ouders leken. Zij waren geducht vanwege hun kracht en sterkte en zij bezaten een grote trots en zij vielen de goden aan, en over hen wordt verteld wat Homerus over Ephialtes en Otus[22] vertelt, namelijk dat zij een beklimming naar de hemel [190c] ondernamen om een aanval op de goden uit te voeren. Zeus en de andere goden overlegden wat ze moesten doen, en ze hadden geen idee, want ze konden hen niet doden en hun geslacht niet net als de Giganten met bliksem wegvagen—want daarmee zouden ook de eerbetuigingen en offers die de mensen hun brachten, verdwijnen—maar ze konden hen ook niet onbeteugeld laten. Zeus dacht diep na en zei: “Volgens mij is er een methode dat de mensen kunnen blijven bestaan, maar ze ophouden met hun aanmatigende gedrag, omdat ze daarvoor te zwak [190d] geworden zijn. Want”, zei hij, “ik zal ze nu allemaal doormidden snijden, en zo zullen ze zwakker zijn en tegelijk ook nuttiger voor ons, doordat hun aantal is vermeerderd. Ze zullen rechtop lopen op twee benen. En als ze dan nog steeds aanmatigend blijken en zich niet koest willen houden”, zei hij, “zal ik ze nog een keer doormidden snijden, zodat ze zich voortbewegen door op één been te hinkelen.” Nadat hij dit gezegd had, sneed hij de mensen doormidden op dezelfde manier zoals men peervormige lijsterbessen doorsnijdt [190e] om ze in te maken, of zoals men eieren doorsnijdt met haren. En hij beval Apollo om bij iedereen die hij had doorgesneden het gezicht en de hals-helft naar de snijkant om te draaien, zodat de mens door het aanschouwen van zijn snijwond zich fatsoenlijker zou gedragen, en voor het overige gaf hij hem het bevel om hen te genezen. En hij draaide het gezicht om, en nadat hij de huid net als een veterzak van overal bijeengetrokken had op wat nu de buik genoemd wordt, bond hij hem op het midden van de buik af, waarbij hij de opening maakte die men nu de navel noemt. [191a] De vele andere plooien streek hij glad en de borst gaf hij vorm met eenzelfde soort instrument als schoenmakers die rimpels in het leer rond de leest gladstrijken. Een paar rimpels liet hij zitten, namelijk die rond de buik en navel, om als herinnering te dienen aan het geleden leed van vroeger. Nadat dus hun natuur doormidden was gesneden, kwam elk van hen smachtend met zijn wederhelft samen, en terwijl ze elkaar omarmden en zich met elkaar verstrengelden, in het verlangen om weer samen te groeien, stierven ze van de honger [191b] en ander gebrek, omdat ze niets zonder elkaar wilden doen. En telkens wanneer één van de helften stierf en de ander achterbleef, zocht de achtergebleven helft een ander en verstrengelde zich daarmee, of hij nu de helft van een hele vrouw trof—wat wij nu een vrouw noemen—of van een man, en zo gingen zij ten onder. Maar Zeus kreeg medelijden en bedacht een ander middel. Hij verplaatste hun geslachtsdelen naar voren—want tot dan toe hadden ze die ook aan de buitenkant gehad en hadden ze hun nageslacht niet in elkaar verwekt [191c] en uitgebroed, maar in de grond, zoals de krekels doen—hij verplaatste ze dus naar voren, waardoor ze hun voortplanting in elkaar tot stand brachten, door middel van het mannelijke in het vrouwelijke, met de bedoeling dat als een man met een vrouw verstrengeld raakte, hij nageslacht zou verwekken en dit geboren zou worden, en in het geval van een man met een man, dat er een hoogtepunt zou zitten aan het samenzijn en dat ze daarna zouden ophouden en zich aan het werk zouden zetten en hun energie zouden steken in al het andere dat bij het leven hoort. Zo lang al [191d] is de eros voor elkaar dus in de mensen ingebakken en is het de kracht die de oude natuur bijeenbrengt en die zijn best doet om één uit twee te maken en om de menselijke natuur te genezen. Ieder van ons is dus de helft van een mens[23], omdat hij is doorgesneden als een platvis, twee uit één, en iedereen is voortdurend op zoek naar zijn wederhelft. Alle mannen nu die een snijhelft zijn van het geslacht dat beide kanten in zich verenigt, het geslacht dat toen manwijf genoemd werd, zijn vrouwenliefhebbers; de meeste echtbrekers zijn uit dit geslacht afkomstig, [191e] en ook bij de vrouwen komen alle mannenliefhebbers en echtbreeksters uit dit geslacht. Alle vrouwen die de snijhelft van een vrouw zijn, die hebben niet veel interesse voor mannen, maar zijn meer op vrouwen gericht; de lesbiennes komen uit dit geslacht. En alle mensen die de snijhelft van een man zijn, jagen het mannelijke na, en zolang het nog jongens zijn, houden ze, aangezien ze een moot van het mannelijke geslacht zijn, van mannen en zijn ze blij wanneer ze met mannen samen liggen en met hen verstrengeld zijn, [192a] en onder de jonge jongens en de tienerjongens zijn zij de besten, omdat zij het mannelijkst zijn qua natuur. Sommigen zeggen dat zij onbeschaamd zijn, maar die mensen hebben ongelijk, want zij doen deze dingen niet uit onbeschaamdheid, maar uit zelfvertrouwen en stoerheid en mannelijkheid, waarbij ze omarmen wat lijkt op henzelf. Er is duidelijk bewijs hiervoor, want eenmaal volwassen geworden, geven alleen zij er in het staatsbestuur blijk van echte mannen te zijn. En wanneer zij man geworden zijn, [192b] richten ze hun eros op jongens en hebben vanuit hun natuur geen interesse voor het huwelijk en het verwekken van kinderen, maar zij worden hiertoe door traditie gedwongen; zelf zijn zij er echter tevreden mee om ongehuwd met elkaar door het leven te gaan. Zo iemand wordt zonder meer een minnaar van jongens en een vriend voor minnaars, omdat hij altijd omarmt wat van hetzelfde geslacht is. Wanneer nu iemand die van jongens houdt, of ieder ander, zijn eigen wederhelft tegenkomt, dan worden zij ongelooflijk diep geraakt door gevoelens van vriendschap, [192c] vertrouwdheid en aantrekkingskracht, en zij willen om zo te zeggen niet meer van elkaar gescheiden worden, zelfs niet voor korte tijd. Dit zijn degenen die hun hele leven met elkaar optrekken, al zouden ze niet kunnen zeggen wat ze van de ander willen hebben. Want niemand kan menen dat het de seks is, dat om die reden de een zich met zulk een vurigheid verheugt om met de ander samen te zijn, maar van allebei wil de ziel [192d] duidelijk iets anders, iets dat het niet kan benoemen, maar het vermoedt het en zinspeelt erop. En als Hephaistos bij hen zou komen staan, terwijl ze samen neerlagen, zijn werktuigen in de hand, en zou vragen: “Mensen, wat is het dat jullie van elkaar willen hebben?” En als zij geen idee zouden hebben, dat hij dan verder zou vragen: “Verlangen jullie misschien hiernaar, om zoveel mogelijk op dezelfde plek te zijn, zodat jullie ’s nachts en overdag niet zonder elkaar hoeven te zijn? Want als jullie dat verlangen, dan ben ik bereid jullie samen te smelten en [192e] aaneen te smeden, zodat jullie, hoewel jullie nu met twee zijn, voortaan één zullen zijn, en dat jullie, zolang jullie leven, als één werkelijkheid met elkaar samen zullen leven, en wanneer jullie sterven, zullen jullie ook daar in de Hades één in plaats van twee zijn en samen dood zijn. Kijk eens goed of dit is waar jullie naar verlangen en of jullie tevreden zullen zijn als jullie dit krijgen.” Als iemand dit te horen zou krijgen, dan weten we dat niemand dit zou afwijzen en er ook geen blijk van zou geven iets anders te willen, maar hij zou zonder meer denken dat hij datgene te horen had gekregen waar hij altijd al naar verlangd had, namelijk om, verenigd en samengesmolten met zijn beminde, uit twee één te worden. En de reden daarvoor is dat onze oorspronkelijke natuur dat was en dat wij heel waren. Het is dus het verlangen naar het hele [193a] en het nastreven ervan, dat Eros heet. Eertijds, zoals ik zei, waren we één, maar nu zijn we vanwege ons onrechtmatig gedrag door de god van elkaar gescheiden, net zoals de Arkadiërs door de Spartanen.[24] En de angst is dat als we niet fatsoenlijk zijn richting de goden, we nog een keer doormidden gesneden worden en rondlopen terwijl we eruit zien als mensen die in reliëf op grafstenen zijn uitgehakt, langs de neus doormidden gezaagd, als doorgesneden dobbelstenen.[25] Om die reden moet iedere man iedereen aansporen om respect te tonen voor [193b] de goden, zodat we het ene ontlopen en het andere bereiken, met Eros als onze gids en aanvoerder. Laat niemand in strijd met hem handelen—en wie zich gehaat maakt bij de goden, handelt in strijd met hem—want wanneer wij met de god verzoend en bevriend geraakt zijn, zullen wij onze eigen lievelingsjongen vinden en met hem in contact komen, iets wat nu weinig mensen lukt. En Eryximachos moet mij nu niet in de rede vallen en grappen maken over mijn toespraak, alsof ik Pausanias en Agathon bedoel—misschien [193c] is het trouwens ook wel zo dat zij tot die weinige mensen behoren, waarbij ze allebei van de mannelijke natuur zijn—maar ik bedoel het voor alle mannen en vrouwen, dat onze mensensoort op deze manier gelukkig kan worden, als wij onze liefde tot vervulling brengen en ieder in contact komt met zijn eigen lieveling en terugkeert naar zijn oude natuur. En als dat het beste is, dan moet binnen de huidige mogelijkheden ook datgene wat daar het dichtste bij in de buurt komt het beste zijn, namelijk in contact te komen met een jongen die in zijn eigenschappen naar onze zin is. Als we de daarvoor verantwoordelijke god een loflied zouden brengen, [193d] zouden we terecht een loflied aan Eros brengen, die ons voor nu een grote hulp biedt door ons te leiden naar wat vertrouwd voelt, en voor later de grote hoop schenkt dat als wij de goden respect betuigen, hij ons in onze oude natuur terug zal brengen en ons zal genezen, en ons daardoor gezegend en gelukkig zal maken.”

“Zo gaat mijn toespraak over Eros, Eryximachos, heel anders dan de jouwe”, sprak hij. “En zoals ik je gevraagd heb, steek er niet de draak mee, zodat we kunnen horen wat elk van de overgebleven sprekers [193e] zal zeggen, of liever elk van beiden, want alleen Agathon en Sokrates zijn nog over.”

Hij vertelde dat Eryximachos zei: “Ik zal je gehoorzamen, want je toespraak is mij erg goed bevallen. En als ik niet wist dat Sokrates en Agathon zeer bedreven zijn in liefdeszaken, dan zou ik flink bang zijn dat zij om woorden verlegen zouden zitten, vanwege het feit dat er al veel en van alles gezegd is. Maar nu heb ik goede moed.”

[194a] Sokrates zei: “Je hebt zelf een mooie bijdrage geleverd aan onze krachtmeting, Eryximachos, maar als je je in de positie zou bevinden waarin ik nu ben, of liever nog waarin ik zal zijn, zodra ook Agathon goed gesproken heeft, dan zou je zeker flink bang zijn en goed in de rats zitten, zoals ik nu.”

“Je probeert me te beïnvloeden, Sokrates”, zei Agathon, “zodat ik zenuwachtig wordt van de gedachte dat het publiek een hoge verwachting heeft van de kwaliteit van mijn spreken.”

“Agathon, ik zou wel kort van memorie zijn”, zei Sokrates, [194b] “als ik na het zien van je moed en zelfverzekerdheid, toen je samen met de acteurs het podium opkwam en naar het enorme publiek tegenover je keek, klaar om je eigen woorden ten gehore te brengen, zonder dat je ook maar een beetje nerveus was, zou menen dat je nu vanwege die paar mensen hier zenuwachtig zou worden.”

“Wat zeg je nu, Sokrates?”, zei Agathon. “Je denkt toch niet dat ik zo publieksgeil ben dat ik niet besef dat bij iemand die bij zijn verstand is een paar mensen met een goed stel hersens meer angst inboezemen dan een menigte dommeriken?”

“Agathon, ik zou niet goed bezig zijn”, zei Sokrates, “als ik jou [194c] van zoiets bekrompens verdacht. Ik weet heel goed dat als jij mensen ontmoet die jij kundig acht, je je meer zorgen over hen maakt dan over de menigte. Wij kunnen dat overigens niet zijn—ook wij waren daar immers aanwezig en wij waren deel van de menigte—maar als je andere mensen zou ontmoeten die wel kundig zijn, dan zou je je tegenover hen snel beschaamd voelen, als je misschien iets dacht te doen dat lelijk is, of hoe bedoel je het?”

“Je zegt het goed”, zei hij.

“En tegenover de menigte zou je je niet beschaamd voelen, als je dacht iets lelijks te doen?”

[194d] En hij vertelde dat Phaidros het woord nam en zei: “Dierbare Agathon, als je Sokrates antwoord geeft, maakt het hem niets meer uit op wat voor manier hier wat dan ook gebeurt, als hij maar iemand heeft om mee te discussiëren, en dan vooral iemand die er goed uitziet. Persoonlijk luister ik graag naar een discussiërende Sokrates, maar ik moet zorg dragen voor de lofprijzing op Eros en van elk van jullie een toespraak krijgen. Ieder van jullie twee kan dus pas discussiëren, wanneer hij zijn schuld aan de god heeft ingelost.”

[194e] “Goed gesproken, Phaidros”, zei Agathon, “en niets houdt mij tegen om een toespraak te houden, want met Sokrates kan ik later nog vaak genoeg discussiëren.”

“Eerst wil ik dan zeggen hoe ik moet spreken, en daarna wil ik spreken. Want iedereen die hiervoor heeft gesproken, heeft volgens mij niet de god lof toegezongen, maar de mensen gelukkig geprezen vanwege al het goede waarvan de god voor hen de oorzaak is. Wat voor iemand hij echter zelf is [195a] die deze dingen schonk, heeft niemand gezegd. En voor alle mogelijke lofprijzingen over alle mogelijke zaken is er één juiste manier: in een toespraak behandelen wat voor oorzaak van wat voor zaken datgene is waarover de  toespraak gaat. Zo is het dus ook bij Eros terecht dat wij eerst prijzen hoe hij is en vervolgens zijn gaven. Goed dan, hoewel alle goden gelukkig zijn, zeg ik dat Eros, als het gepast is en geen wrevel wekt om het te zeggen, de gelukkigste onder hen is, omdat hij de mooiste en beste is. En hij is de mooiste omdat hij is als nu volgt. Ten eerste is hij de jongste van de goden, Phaidros. [195b] En een krachtig bewijs daarvan levert hij zelf, door te vluchten voor de ouderdom, iets dat duidelijk snel is, want sneller dan we zouden willen komt hij op ons af. Eros haat hem met heel zijn wezen en blijft er ver uit de buurt. Hij houdt zich altijd op met jonge mensen en is het zelf ook, want het aloude spreekwoord heeft gelijk: soort zoekt soort. Hoewel ik het over veel andere dingen met Phaidros eens ben, ben ik het hier niet mee eens, dat Eros ouder is dan Kronos en Iapetos, maar [195c] ik zeg dat hij de jongste van de goden is en eeuwig jong, en de gebeurtenissen rond de goden uit de begintijd waarover Hesiodus en Parmenides spreken, hebben plaatsgevonden door Noodzaak en niet door Eros, als ze al de waarheid spraken. Want er zouden geen onderlinge castraties en gevangenzettingen geweest zijn, en al die andere gewelddadigheden, als Eros in hun midden was geweest, maar vriendschap en vrede, zoals nu, sinds het moment dat Eros als koning over de goden heerst. Hij is dus jong en in zijn jeugdigheid ook teer, en er is [195d] een dichter als Homerus voor nodig om de teerheid van de god te beschrijven. Want Homerus zegt dat Ate een godin is en ook dat zij teer is—want hij zegt dat haar voeten teer zijn—met de woorden: “Ja, haar voeten zijn teer, want zij komt niet bij de grond, maar gaat over de hoofden van mannen.”[26] Hij toont naar mijn mening dus met een mooi bewijs haar teerheid aan, omdat zij niet over iets hards heen loopt, maar over iets zachts. Hetzelfde [195e] bewijs zullen wij dus ook voor Eros gebruiken dat hij teer is. Hij gaat immers niet over de grond en ook niet over schedels, die niet bijzonder zacht zijn, maar in de zachtste dingen die er bestaan beweegt hij zich voort en komt hij wonen. Want hij sticht zijn woonplaats in het gemoed en de ziel van goden en mensen, en dan nog niet eens zomaar alle zielen, maar diegene die hij aantreft met een hard gemoed, daarvan neemt hij afstand en in degene met een zacht gemoed, daar komt hij wonen. Omdat hij met zijn voeten en heel zijn wezen dus altijd de zachtste delen van de zachtste mensen vastgrijpt, moet hij wel het allerteerste zijn. [196a] Hij is dus de jongste en de teerste, en daarbij ook soepel van vorm. Hij zou immers niet in staat zijn om zich overal omheen te wikkelen en om elke ziel eerst ongemerkt binnen te komen en dan weer uit te gaan, als hij stijf was. En een krachtig bewijs van zijn evenwichtige bouw en zijn soepele vorm is zijn aantrekkelijke uiterlijk, dat Eros naar ieders algemene instemming in uitzonderlijke mate bezit, want een onaantrekkelijk uiterlijk en Eros zijn altijd met elkaar in oorlog. Zijn mooie huid is er een teken van dat de god tussen bloemen verwijlt, want wat geen bloei kent [196b] of uitgebloeid is, lichaam of ziel of wat dan ook, daar houdt Eros zich niet op, maar overal waar zich een plek bevindt met aangename bloesem en aangename geur, daar zet hij zich neer en daar blijft hij.”

“Dat is genoeg over de schoonheid van de god, al blijft er nog veel ongezegd, en nu moet als volgende de deugd van Eros besproken worden.[27] Het belangrijkste punt daarbij is dat hij geen onrecht pleegt of te lijden heeft, niet door een god of jegens een god, en niet door een mens of jegens een mens. Want hijzelf heeft geen geweld te lijden, als hij iets te lijden heeft, aangezien geweld op Eros geen [196c] vat heeft. En ook als hijzelf iets doet, pleegt hij geen geweld, want iedereen geeft in alles vrijwillig gevolg aan Eros, en wat twee partijen vrijwillig overeenkomen, daarvan zeggen “de wetten, de koningen van onze stad” [28] dat het rechtvaardig is. Naast zijn rechtvaardigheid is hij ook in zeer ruime mate begiftigd met bezonnenheid. Want van bezonnenheid wordt gezegd dat het de beheersing is van genoegens en verlangens, maar er bestaat geen genoegen dat sterker is dan Eros. En als ze zwakker zijn, dan worden ze beheerst door Eros en heerst hij over hen, en wanneer Eros de genoegens en verlangens beheerst, dan is hij uitermate bezonnen. In onverzettelijkheid, vervolgens, [196d] “kan zelfs Ares niet op” [29] tegen Eros. Want Ares heeft de liefde niet in zijn bezit, maar de liefde—die voor Aphrodite, zo gaat het verhaal—heeft Ares in zijn bezit, en degene die in bezit heeft is sterker dan degene die bezeten wordt, en als hij sterker is dan de meest onverzettelijke van alle anderen, dan moet hij wel het meest onverzettelijk zijn. Over de rechtvaardigheid, bezonnenheid en onverzettelijkheid van de god is nu gesproken, maar de bekwaamheid resteert nog, dus moet ik zo goed mogelijk proberen deze niet over te slaan. Om te beginnen, zodat ik onze kunst op mijn beurt eer breng, zoals Eryximachos [196e] de zijne, is de god een zo bekwaam dichter dat hij anderen tot dichters maakt. Iedereen wordt immers een dichter wanneer Eros hem beroert, “ook als hij daarvoor van de Muzen verstoken was.”[30] Dit is door ons te gebruiken als een passend getuigenis voor de stelling dat Eros in het algemeen een goede vervaardiger is van elk product binnen de muzische kunsten, want wat iemand niet heeft of niet kent, dat kan hij ook niet aan een ander geven of leren. [197a] En ook als het gaat om de schepping van alle levende wezens, wie zal ontkennen dat dit een bekwaamheid van Eros is, door wie alle levende wezens geboren worden en tot bestaan komen? En weten we over de beoefening van de kunsten soms niet dat degene van wie deze god een leraar wordt, bekend en beroemd wordt, maar wie door Eros niet beroerd wordt, obscuur blijft? De boogschietkunst, de geneeskunst en de waarzegkunst heeft Apollo immers uitgevonden omdat verlangen en liefde hem daartoe brachten, [197b] zodat ook hij een leerling van Eros is, en de Muzen in de muziekkunst en Hephaistos in de smeedkunst en Athena in de weefkunst en “Zeus in het bestuur van goden en mensen.”[31] De werken van de goden vonden hun kiem in het feit dat er liefde in hen opbloeide—voor schoonheid uiteraard, want er is geen liefde voor wat lelijk is. Voor die tijd, zoals ik aan het begin zei, gebeurden er onder de goden veel vreselijke dingen, getuige de verhalen, als gevolg van de heerschappij van Noodzaak, maar nadat deze god ontstaan is, heeft al het goede voor goden en mensen plaatsgevonden vanuit het liefhebben van wat mooi is.”

[197c] “Zo, Phaidros, geloof ik dat Eros allereerst zelf de mooiste en beste is, en dat hij vervolgens bij anderen de oorzaak van zulke zaken is. En ik voel de aandrang om ook iets in dichtvorm te zeggen, namelijk dat hij het is die zorgt voor “vrede in de mensen en op zee water zonder rimpel, het bedaren van stormen en slaap te midden van zorgen.”[32] [197d] Hij verlost ons van vervreemding en vult ons met vertrouwdheid, hij doet ons in alle bijeenkomsten als deze met elkaar samenkomen en is onze voorganger bij feesten, dansen en offers, hij die mildheid binnenbrengt, grofheid uitbant, die graag een goede sfeer schept, geen boze sfeer schept, vriendelijk en goed; de wijzen aanschouwen hem, de goden beminnen hem, de onfortuinlijken zoeken hem, de fortuinlijken bezitten hem, vader van luxe, pracht en weelde, van bevalligheid, smachten en hunkering, vol aandacht voor wat goed is, zonder aandacht voor wat kwaad is, in ontbering, in angst, in hunkering, in [197e] spreken onze beste stuurman, bootsman, metgezel en redder, een sieraad onder alle goden en mensen, de mooiste en beste aanvoerder, die elke man moet volgen door op mooie wijze met hem mee te zingen, instemmend met het lied dat hij zingt, wanneer hij het verstand van alle goden en mensen betovert.”

“Phaidros”, sprak hij, “laat deze toespraak mijn wijgeschenk aan de god zijn, delend in de juiste maat van vrolijkheid en ernst, voor zover in mijn vermogen lag.”

[198a] En Aristodemos vertelde dat nadat Agathon gesproken had, alle aanwezigen hem luidruchtig bijvielen, omdat de jongeman op een manier gesproken had die zowel hemzelf als de god sierde. Sokrates keek naar Eryximachos en zei: “Zoon van Akoumenos, ben ik volgens jou al die tijd voor niets bang geweest, en heb ik niet profetisch gesproken met wat ik kort geleden zei, dat Agathon op indrukwekkende wijze zou spreken en ik om woorden verlegen zou zitten?”

“Wat het ene betreft”, zei Eryximachos, “vind ik dat je profetisch gesproken hebt, namelijk dat Agathon goed zou spreken, maar dat je om woorden verlegen zit, dat geloof ik niet.”

[198b] “Maar mijn beste”, zei Sokrates, “hoe zou ik niet om woorden verlegen zitten, ik of welke andere persoon dan ook, nu ik moet gaan spreken nadat er zo’n mooie en gevarieerde toespraak gehouden is? Niet alles was even indrukwekkend, maar dat laatste deel, wie zou niet met stomheid geslagen worden wanneer hij die schoonheid van woorden en zinnen hoorde? Omdat ik mij ervan bewust was dat ik zelf nooit in staat zou zijn om iets te zeggen dat hierbij ook maar in de buurt komt, was ik van schaamte bijna [198c] weggerend en vertrokken, als ik daar een manier voor had gehad. Want de toespraak deed mij aan Gorgias denken, zodat ik oprecht gebukt ging onder dat wat bij Homerus beschreven wordt: ik was bang dat Agathon aan het einde het hoofd van Gorgias, zo vreselijk goed in het houden van toespraken, op mijn toespraak af zou sturen en mijzelf door sprakeloosheid in een steen zou veranderen.[33] En op dat moment besefte ik dat ik belachelijk bezig was, toen ik met jullie instemde om op mijn beurt [198d] samen met jullie de liefde te prijzen en toen ik zei dat ik bedreven was in liefdeszaken, zonder iets af te weten van de uitvoering, hoe men willekeurig wat moet prijzen. Want in mijn naïviteit dacht ik dat het nodig is om de waarheid te spreken over alles dat geprezen wordt en van daaruit te vertrekken, en om daaruit het mooiste te selecteren en dat op de meest passende manier te naar voren te brengen. En ik was er stellig van overtuigd dat ik een goede toespraak zou houden, omdat ik bekend was met de waarheid van het prijzen van welke zaak dan ook. Maar, zo bleek, met het mooi prijzen van welke zaak dan ook wordt dát[34] niet bedoeld, maar wel het toeschrijven van zo [198e] groot en mooi mogelijke dingen aan die zaak, of het nu werkelijk zo is of niet, en als het leugens zijn, maakt dat niets uit. Want het lijkt erop dat de opdracht was dat ieder van ons de schijn zou wekken dat hij de liefde prees, niet dat hij hem daadwerkelijk zou prijzen. Daarom slepen jullie volgens mij elk verhaal erbij en schrijven het aan Eros toe en zeggen jullie dat hij zo en zo is, en de oorzaak van zoveel dingen, zodat hij [199a] als zo mooi en goed mogelijk naar voren komt. En voor wie hem niet kent (niet voor wie hem wel kent) lijkt die lofprijzing natuurlijk mooi en eerbiedig. Ik was echter niet op de hoogte van de manier van lofprijzing, en omdat ik dat niet was, heb ik met jullie ingestemd om ook zelf op mijn beurt een lofprijzing te houden. De tong heeft het beloofd, maar de geest niet[35], dus neem ik er afstand van. Want ik zet deze manier van lofprijzing niet door—ik zou het niet eens kunnen—maar [199b] als jullie willen ben ik wel bereid om de waarheid te vertellen op mijn eigen manier, niet zoals jullie toespraken, zodat ik me geen gelach op de hals haal. Dus Phaidros, bezie of je enige behoefte hebt aan zo’n soort toespraak, namelijk om de waarheid over Eros gesproken te horen worden, met zo’n woordkeus en zinsbouw als maar spontaan opkomt.”

Hij vertelde dat Phaidros en de anderen hem verzochten zijn toespraak op die manier te houden, zoals hij zelf vond dat hij hem moest houden.

Hij zei: “Sta mij dan nog toe, Phaidros, om Agathon een paar kleinigheden te vragen, zodat ik na het verkrijgen van zijn instemming eindelijk kan spreken.”

[199c] “Maar natuurlijk sta ik dat toe”, zei Phaidros. “Vraag gerust.” En hij vertelde dat Sokrates min of meer met de volgende woorden begon.

“Beste Agathon, je bent je toespraak volgens mij goed begonnen, door te zeggen dat het eerst nodig is om duidelijk te maken wat voor iemand Eros is, en daarna wat hij doet. Van dat begin heb ik een hele positieve indruk. Komaan dan, aangezien je verder ook op mooie en verheven wijze hebt verteld wat voor iemand hij is, [199d] zeg me dan ook dit: werkt het bij Eros zo dat hij liefde voor iemand is, of voor niemand? En ik vraag daarmee niet of het liefde voor een vader of moeder is—want het zou een belachelijke vraag zijn, of Eros liefde voor een vader of moeder is—maar meer zoals wanneer ik ditzelfde van een vader zou vragen: is de vader iemands vader, of niet? Ik schat in dat als je een goed antwoord wil geven, je zou zeggen dat de vader de vader van een zoon of dochter is, nietwaar?”

“Zeker”, zei Agathon.

“En voor de moeder geldt hetzelfde?” Ook dit beaamde hij.

[199e] “Antwoord me dan nog wat meer”, zei Sokrates, “zodat je beter doorkrijgt wat ik bedoel. Want wat als ik zou vragen: ‘En een broer dan? Bekeken naar wat dat is, is hij wel iemands broer, of niet?’” Hij zei dat hij dat wel was.

“En van een broer of zus, nietwaar?” Hij beaamde het.

“Probeer nu ook de liefde te benoemen”, zei hij. “Is Eros liefde voor niemand of voor iemand?”

“Voor iemand, natuurlijk.”

[200a] “Houd dit bij jezelf vast, door te onthouden wat het is”, zei Sokrates, “en vertel me het volgende: voelt Eros een verlangen naar datgene waarvoor hij liefde is, of niet?”

“Natuurlijk”, zei hij.

“En wanneer hij verlangen en liefde voor iets voelt, doet hij dat terwijl hij in het bezit is van datgene waarvoor hij verlangen en liefde voelt, of zonder dat hij daarvan in het bezit is?”

“Waarschijnlijk zonder dat hij ervan in het bezit is”, zei hij.

“Denk er even over na”, zei Sokrates, “of het in plaats van waarschijnlijk niet noodzakelijk zo is, dat iemand die verlangen voelt, naar iets verlangt dat bij hem ontbreekt, en dat hij geen [200b] verlangen voelt, als het niet bij hem ontbreekt. Volgens mij, Agathon, is dat namelijk bijzonder noodzakelijk. En volgens jou?”

“Ja, volgens mij ook”, zei hij.

“Mooi zo. Dus zou iemand die groot is, de wens kunnen hebben om groot te zijn, of iemand die sterk is, sterk?”

“Op basis van wat we vastgesteld hebben, is dat onmogelijk.”

“Want wie iets is, heeft daar geen gebrek aan, lijkt me.”

“Dat is waar.”

“Want als iemand die sterk is, de wens zou hebben om sterk te zijn”, zei Sokrates, “of iemand die snel is, snel, of iemand die gezond is, gezond—want iemand zou van dit soort zaken misschien kunnen denken dat mensen die [200c] zo zijn en deze dingen in hun bezit hebben, ook een verlangen voelen naar de dingen die zij in hun bezit hebben, en daarom zeg ik dit, zodat we elkaar niet verkeerd begrijpen—als je erover nadenkt, Agathon, dan moeten deze mensen elk van deze dingen die zij bezitten, noodzakelijkerwijs nu op dit moment bezitten, of ze nu willen of niet, en wie zou hiernaar een verlangen kunnen voelen? Maar wanneer iemand zegt: ‘Ik ben gezond en heb tegelijk ook de wens om gezond te zijn, en ik ben rijk en heb tegelijk ook de wens om rijk te zijn, en ik voel een verlangen naar dezelfde dingen als ik in mijn bezit heb’, dan zouden wij tegen hem zeggen: ‘Vriend, [200d] jij die rijkdom en gezondheid en kracht bezit, wat jij wilt is om deze dingen ook in de toekomst te bezitten, want nu op dit moment heb je ze in je bezit, of je nu wilt of niet. Wanneer je dus het volgende zegt: “Ik verlang naar dingen die er nu zijn”, denk er dan even over na of je  misschien niet dit bedoelt: “Ik wens dat de dingen die er nu zijn, er ook in de toekomst zullen zijn.” ’ Zou hij het dan met ons oneens zijn?” Hij vertelde dat Agathon met hem instemde.

Sokrates zei: “Dus dat betekent het om iets lief te hebben dat nog niet ter beschikking staat is en dat iemand nog niet in zijn bezit heeft: het verlangen dat het er in de toekomst zijn zal en voor hem bewaard zal blijven?”

[200e] “Inderdaad”, zei hij.

“Dus zo iemand en ieder ander die een verlangen voelt, verlangt naar iets dat niet beschikbaar is en niet aanwezig is en dat hij niet in zijn bezit heeft en dat hij zelf niet is en dat bij hem ontbreekt, dat soort zaken zijn het voorwerp van liefde en verlangen?”

“Inderdaad”, zei hij.

“Kom”, zei Sokrates, “laten we wat er gezegd is nog eens samenvatten. Is Eros om te beginnen niet liefde voor bepaalde dingen en, om verder te gaan, voor die dingen waaraan er bij hem gebrek is?”

[201a] “Ja”, zei hij.

“Denk dan ook even terug aan je toespraak, namelijk voor welke dingen je zei dat er liefde bestaat, en als je wilt, zal ik het je helpen herinneren. Want ik geloof dat je ongeveer op deze manier gesproken hebt, dat de werken van de goden hun kiem vonden in de liefde voor wat mooi is, want er is geen liefde voor wat lelijk is. Heb je dit niet ongeveer gezegd?”

“Ja, dat heb ik gezegd”, zei Agathon.

“En dat zeg je terecht, vriend”, sprak Sokrates, “maar als dit het geval is, dan is Eros toch liefde voor wat mooi is en niet voor wat lelijk is?” Hij beaamde het.

[201b] “En er was al vastgesteld dat hij liefde voelt voor wat bij hem ontbreekt en wat hij niet bezit?”

“Ja”, zei hij.

“Dus bij Eros ontbreekt schoonheid en hij bezit het niet.”

“Dat moet dan wel”, zei hij.

“En wat nu? Iets waarbij schoonheid ontbreekt en dat op geen enkele manier schoonheid bezit, zeg jij daarvan dat het mooi is?”

“Natuurlijk niet.”

“Beweer je dus nog dat Eros mooi is, als de zaken zo in elkaar steken?”

En Agathon zei: “Sokrates, ik ben bang dat ik toen niet wist waarover ik sprak.”

[201c] “Niettemin heb je wel mooi gesproken, Agathon”, zei hij. “Maar een kleinigheid nog. Zeg eens, zijn goede dingen volgens jou ook niet mooi?”

“Volgens mij wel.”

“Als Eros dus niets moois heeft, en als wat goed is ook mooi is, dan zou hij ook niets goeds hebben.”

“Sokrates”, zei hij, “ik zou niet weten hoe ik je kan weerleggen, dus het moet wel zijn zoals je zegt.”

“Lieve Agathon”, zei hij, “het is de waarheid die je niet kunt weerleggen, want Sokrates weerleggen is helemaal niet moeilijk.”

[201d] “Maar ik zal je nu met rust laten en het betoog over Eros vertellen dat ik eens gehoord heb van Diotima. Zij was een vrouw uit Mantinea en had kennis van zaken op dit gebied. Zij wist trouwens ook veel af van andere dingen: zo heeft zij een keer voor de Atheners, bij een offer dat ze brachten voorafgaand aan de pest[36], tien jaar uitstel van de ziekte voor elkaar gekregen. Zij heeft mij dus ook in liefdeszaken onderricht, en het betoog dat zij hield, dat zal ik jullie op eigen kracht proberen te vertellen, zo goed als ik kan. En daarbij neem ik de dingen die door Agathon en mij zijn vastgesteld als uitgangspunt. En zoals jij al zei, Agathon, is het nodig [201e] om eerst hemzelf te behandelen, wie en wat voor iemand Eros is, en vervolgens de dingen die hij doet. Het is volgens mij het makkelijkst als ik het op de manier vertel waarop die buitenlandse vrouw het mij eens in een vraaggesprek vertelde. Want ik zei niet veel anders tegen haar dan Agathon nu tegen mij, namelijk dat Eros een grote god is en dat hij houdt van wat mooi is, en zij toonde mijn ongelijk aan met de woorden waarmee ik dat bij hem deed, namelijk dat hij volgens mijn argumentatie niet mooi was en ook niet goed.

En ik zei: “Hoe bedoel je, Diotima? Is Eros dan lelijk en slecht?”

En zij sprak: “Let op je woorden! Of denk je soms dat als iets niet mooi is, het meteen lelijk moet zijn?”

[202a] “Natuurlijk doe ik dat.”

“En als iets ergens niet bekwaam in is, begrijpt het er dan meteen niets van? Of heb je niet vernomen dat er nog iets tussen bekwaamheid en onbegrip zit?”

“Wat is dat dan?”

“Weet je dan niet”, zei ze, “dat het hebben van een juiste mening zonder die te kunnen verantwoorden, geen begrip is—want hoe zou iets dat een verantwoording mist, begrip kunnen zijn?—maar ook geen onbegrip—want hoe zou iets dat klopt met de werkelijkheid, onbegrip kunnen zijn? De juiste mening is dus iets dat tussen begrip en onbegrip in ligt.”

“Je hebt gelijk”, zei ik.

[202b] “Iets dat niet mooi is hoeft dus niet persé lelijk te zijn, en iets dat niet goed is niet persé slecht. Ook nu je zelf bij Eros toegeeft dat hij niet goed en ook niet mooi is, moet je dus niet meteen denken dat hij lelijk en slecht is”, zei ze, “maar iets dat daartussen ligt.”

“Toch”, zei ik, “wordt hij door iedereen een grote god genoemd.”

“Bedoel je iedereen zonder kennis”, zei ze, “of ook iedereen met kennis?”

“Iedereen bij elkaar.”

En zij lachte en zei: “Maar Sokrates, hoe [202c] zou hij een grote god genoemd kunnen worden door mensen die zeggen dat hij niet eens een god is?”

“Wie zijn dat?”, sprak ik.

“Jij bent er één van”, zei ze, “en ik ook.”

En ik zei: “Hoe kun je dat zeggen?”

En zij sprak: “Dat is eenvoudig, want zeg me eens, beweer jij soms dat niet alle goden gelukkig en mooi zijn? Of zou je durven beweren dat er iemand van de goden niet mooi en gelukkig is?”

“Bij Zeus, ik niet!”, zei ik.

“En je noemt diegenen gelukkig die in het bezit zijn van wat goed en mooi is, toch?”

“Inderdaad.”

[202d] “Maar over Eros ben je het ermee eens dat hij door gebrek aan wat goed en mooi is, precies naar die dingen verlangt waar hij gebrek aan heeft.”

“Ja, daar ben ik het mee eens.”

“Hoe kan hij dan een god zijn, als bij hem ontbreekt wat mooi en goed is?”

“Niet, zo lijkt het.”

“Zie je dus”, zei ze, “dat Eros ook volgens jou geen god is?”

“Wat zou Eros dan kunnen zijn?”, sprak ik. “Een sterveling?”

“Zeker niet.”

“Maar wat dan?”

“Net zoals de dingen van daarnet”, zei ze, “iets tussen het sterfelijke en het onsterfelijke in.”

“Wat dan, Diotima?”

“Een grote daimon, Sokrates. Al het daimonische bevindt zich immers [202e] tussen het goddelijke en het sterfelijke.”

“Waar is dat daimonische toe in staat?”, sprak ik.

“Het fungeert voor de goden als vertolker en overbrenger van alles dat van de mensen komt en voor de mensen van alles dat van de goden komt, van de ene groep hun gebeden en hun offers en van de andere groep hun geboden en hun beloningen voor de offers. Doordat het zich in het midden van de twee bevindt, vult het de tussenruimte op, zodat heel het heelal met zichzelf in verbinding staat. Heel de waarzegkunst heeft haar bestaan aan het daimonische te danken, evenals de beroepsgroep van de priesters, zowel voor hun offers als voor hun rituelen [203a] en bezweringen, en ook alle profetie en tovenarij. Een god heeft geen direct contact met een mens, maar het is door middel van het daimonische dat de goden al hun omgang en communicatie met de mensen hebben, en de mensen met de goden, zowel bij waken als bij slapen. Iemand die bekwaam is in dit soort zaken, is een daimonische man, wie daarentegen bekwaam is in iets anders, een ambacht of handwerk, is een simpele arbeider. Er zijn een groot aantal en veel verschillende soorten van deze daimonen, en ook Eros is één van hen.”

Ik zei: “Van welke vader en moeder komt hij?”

[203b] “Het duurt nogal lang om dat te vertellen”, sprak ze, “maar toch zal ik het je zeggen. Toen Aphrodite namelijk geboren was, hielden de goden een feestmaal, waaronder ook Poros (Voorziening), de zoon van Metis (Goede Raad). Nadat zij gegeten hadden, arriveerde Penia (Armoede) om te bedelen, gezien het feit dat er een feest was, en ze hield zich op bij de poort. Poros, dronken van de nektar—want wijn bestond nog niet—ging Zeus’ tuin binnen en viel in een diepe slaap. Vanwege haar eigen gebrek aan voorzieningen, vatte Penia het plan op om een kind te krijgen van Poros. Ze ging [203c] naast hem liggen en werd zwanger van Eros. Daarom is Eros ook de medewerker en dienaar van Aphrodite geworden, omdat hij op haar geboortefeest is verwekt, en daarnaast is hij van nature een liefhebber van wat mooi is, omdat ook Aphrodite mooi is. Omdat Eros dus de zoon van Poros en Penia is, is hem ook hetzelfde lot beschoren. Om te beginnen is hij altijd arm en helemaal niet teer of mooi, zoals sommigen denken, maar stijf [203d] en smoezelig, zonder schoenen aan zijn voeten of dak boven zijn hoofd, altijd op de grond liggend zonder deken, bij de poort of in de straten slapend onder de blote hemel, omdat hij de natuur van zijn moeder heeft, altijd in staat van gebrek verkerend. Van vaders kant daarentegen is hij iemand die gespitst is op wat mooi en goed is, en is hij moedig, voortvarend en energiek, een geducht jager, voortdurend zijn plannen strikkend, vol verlangen naar begrip, vindingrijk, een levenslange beoefenaar van de filosofie, een indrukwekkend tovenaar, alchemist en redenaar, [203e] en in zijn natuur is hij noch onsterfelijk, noch sterfelijk, maar op dezelfde dag bloeit hij nu eens op en leeft, wanneer hij goed voorzien is, en dan sterft hij weer, en komt hij opnieuw tot leven dankzij de natuur van zijn vader. Maar zijn voorzieningen ontglippen hem voortdurend, zodat Eros nooit zonder voorzieningen is, maar ook nooit rijk en hij zich in het midden bevindt tussen wijsheid en onbegrip. [204a] Het zit immers als volgt. Niemand van de goden doet aan filosofie of verlangt ernaar wijs te worden, want ze zijn het al, en ook iemand anders die al wijs is, doet niet aan filosofie. Maar ook begriploze mensen doen niet aan filosofie en verlangen er niet naar om wijs te worden, want dat is precies het vervelende aan onbegrip, dat iemand ondanks het feit dat hij niet mooi en goed en verstandig is, toch goed genoeg denkt te zijn. Iemand die niets denkt te missen, voelt geen verlangen naar iets dat hij niet denkt te missen.”

“Wie zijn het dan wel die aan filosofie doen, Diotima”, zei ik, “als het niet de wijzen zijn en ook niet de begriplozen?”

[204b] “Zelfs voor een kind is het inmiddels duidelijk”, sprak zij, “dat het om diegenen gaat die tussen beide groepen in zitten, en dat ook Eros hiertoe behoort. Want wijsheid is één van de mooiste dingen die er zijn, en Eros is liefde voor wat mooi is, dus Eros moet wel een filosoof zijn, en omdat hij een filosoof is, is hij iets tussen een wijze en een begriploze in. Ook hiervan ligt de oorzaak voor hem in zijn geboorte, want hij komt van een wijze vader die van veel voorzien is, maar van een moeder die niet wijs is en van niets voorzien. Dat is dus hoe deze daimon in elkaar steekt, Sokrates. En wat jij dacht dat Eros was, [204c] het is niet verwonderlijk dat dat gebeurde. Getuige de dingen die je zegt, dacht je volgens mij dat Eros de beminde is, niet de minnaar. Ik denk dat Eros daarom volgens jou zo mooi was. Want wat bemind wordt, is inderdaad mooi en prachtig en perfect en zalig, maar wat bemint, dat heeft een heel andere gedaante, zoals ik verteld heb.”

En ik zei: “Bravo, vreemdelinge, want je houdt een mooi betoog. Maar als Eros zo is, welk nut heeft hij dan voor de mensen?”

[204d] “Dat”, zei ze, “zal ik je nu als volgende proberen duidelijk te maken, Sokrates. Eros is namelijk van die aard en is op zo’n manier ontstaan zoals we besproken hebben, en hij is gericht op wat mooi is, zoals jij zegt. Maar wat als iemand ons zou vragen: ‘Waarom is Eros gericht op wat mooi is, Sokrates en Diotima?’. Of zo is het nog duidelijker: ‘Wie eros voelt, doet dat voor wat mooi is. Waar is die eros op gericht?’

En ik zei: “Dat het van hem wordt.”

“Maar”, zei ze, “je antwoord roept nog een vraag op: wat zal iemand bezitten als iets dat mooi is, van hem wordt?”

Ik zei dat ik op die vraag zo snel geen antwoord had.

[204e] Ze zei: “Goed dan, wat als iemand de formulering zou wijzigen en de vraag zou stellen over het goede in plaats van het mooie? Kom, Sokrates: wie eros voelt, doet dat voor wat goed is. Waar is die eros op gericht?”

En ik zei: “Dat het van hem wordt.”

“En wat zal iemand bezitten als iets dat goed is, van hem wordt?”

“Daar kan ik gemakkelijker een antwoord op geven”, zei ik. “Hij zal gelukkig zijn.”

[205a] “Ja, wie gelukkig is, is dat door het bezit van wat goed is, en het is niet nodig om nog verder door te vragen waarom iemand die gelukkig wil zijn, dat wil. Dit antwoord lijkt me afdoende.”

“Dat is waar”, zei ik.

“Dit verlangen en deze liefde, denk je dat die algemeen is onder alle mensen, en dat iedereen altijd het goede wil bezitten, of hoe sta jij daarin?”

“Precies zo”, zei ik, “dat het algemeen is onder alle mensen.”

Zij sprak: “Hoe komt het dan, Sokrates, als iedereen altijd liefheeft, dat we niet van iedereen zeggen dat ze liefhebben, [205b] maar van sommigen dat ze wel liefhebben en van anderen niet?”

“Daar sta ik zelf ook verbaasd over”, zei ik.

“Wees niet verbaasd”, zei ze, “want we bakenen een bepaalde vorm van liefde af en kennen daaraan de naam van het geheel toe en noemen het ‘liefde’, en voor de rest gebruiken we andere namen.”

“Hoe bedoel je?”, zei ik.

“Zoals ook bij het volgende. Je weet dat schepping (Poiesis)[37] vele vormen heeft. Want elke oorzaak van iets dat eerst niet bestaat en daarna tot bestaan komt, is [205c] een schepping. Dus zijn ook de activiteiten van alle ambachten scheppingen en zijn de mensen die daarin werken scheppers (Poieteis).”

“Dat is waar.”

“Toch weet je”, zei ze, “dat zij geen dichters (Poieteis) genoemd worden, maar andere namen hebben. Van heel het scheppingswerk wordt één deel afgebakend, namelijk dat inzake muziek en versmaat, en dit wordt met de naam van het geheel aangesproken. Alleen dit wordt immers dichtkunst (Poiesis) genoemd, en de mensen die dit onderdeel van de schepping uitvoeren, dichters.”

“Dat is waar”, zei ik.

[205d] “Zo gaat het dus ook met de liefde. In de kern beschouwd is liefde het verlangen naar wat goed is en het verlangen om gelukkig te zijn. Ja, de liefde is machtig en verstrikt iedereen in zijn netten. Maar allerlei mensen die hier op verschillende manieren naar streven, bijvoorbeeld door geld te verdienen, of met sport of filosofie, van hen wordt niet gezegd dat zij liefhebben, of dat het minnaars zijn. Nee, alleen diegenen die met volle overgave één specifiek pad bewandelen, krijgen de naam van het geheel toebedeeld: ‘liefde’, ‘liefhebben’ en ‘minnaars’.

“Daar heb je wel iets te pakken”, zei ik.

“Er bestaat ook een verhaal”, zei ze, “dat mensen die [205e] hun wederhelft zoeken degenen zijn die liefhebben. Maar mijn verhaal, vriend, zegt dat liefde niet gericht is op de helft en ook niet op het geheel, tenzij dat daadwerkelijk op de een of andere manier goed is, want mensen zijn bereid om hun eigen voeten en handen af te hakken, als ze ervan overtuigd zijn dat deze hun kwaad berokkenen. Want volgens mij is het niet zo dat iedereen omarmt wat van hemzelf is, tenzij hij het goede iets eigens noemt en van zichzelf, en het kwade iets van een ander, want er is niets anders [206a] dat de mensen liefhebben dan het goede. Of denk jij van wel?”

“Bij Zeus, ik niet!”, zei ik.

Zij sprak: “Kunnen we dus simpelweg zeggen dat mensen het goede liefhebben?”

“Ja”, zei ik.

“En moeten we niet toevoegen”, zei ze, “dat ze verlangen dat het goede in hun bezit is?”

“Dat moeten we toevoegen.”

“En niet alleen dat het in hun bezit is”, zei ze, “maar dat het dit altijd is?”

“Ook dat moeten we toevoegen.”

“Dus samengevat”, zei ze, “is liefde daarop gericht dat het goede altijd van hem is.”

“Dat zeg je helemaal  goed”, zei ik.

[206b] “Als liefde dus altijd daarop gericht is”, zei ze, “hoe zit het dan met de manier waarop men dat goede probeert te bereiken? Bij welke activiteit kan iemands inzet en ijver liefde genoemd worden? Om wat voor handeling gaat het dan? Kun je iets noemen?

“Diotima”, zei ik, “dan zou ik jou niet bewonderen om je wijsheid en je komen opzoeken om precies dit te leren!”

“Dan zal ik het je zeggen”, sprak ze. “Het gaat namelijk om het voortbrengen in schoonheid, zowel van lichamelijke als geestelijke zaken.”

“Wat je daar zegt, heeft de duiding van een ziener nodig”, zei ik. “Ik begrijp er niets van.”

[206c] Zij sprak: “Dan zal ik het duidelijker zeggen, Sokrates. Alle mensen zijn namelijk zwanger, zowel in hun lichaam als in hun ziel, en wanneer zij een bepaalde leeftijd bereiken, dan verlangt onze natuur ernaar om zich voort te planten. In lelijkheid kan zij niets voortbrengen, maar wel in schoonheid. Het samengaan van man en vrouw is immers voortplanting. Zwangerschap en voortplanting is een goddelijk gebeuren, het is iets onsterfelijks dat in een sterfelijk wezen plaatsvindt, en het vindt onmogelijk plaats als er geen harmonie is. [206d] Wat lelijk is, disharmonieert met alles wat goddelijk is, en wat mooi is, is ermee in harmonie. Schoonheid is bij de geboorte dus schikgodin en goddelijke hulp bij de bevalling.[38] Wanneer zodoende iets dat zwanger is in de buurt komt van iets dat mooi is, dan wordt het blij en door deze positieve emotie ontspant het zich en kan gaan baren en ter wereld brengen, maar wanneer het in de buurt van iets lelijks komt, dan wordt het somber en door deze negatieve emotie verkrampt het en wendt het zich af en krimpt het ineen en kan het niet ter wereld brengen, maar houdt het de vrucht vast en blijft deze met smart dragen. Om die reden heerst er bij iets dat zwanger is en op het punt van barsten staat, een grote hunkering [206e] naar iets dat mooi is, omdat het degene die het bezit, bevrijdt van grote barensnood. De liefde, Sokrates, is dus niet gericht op wat mooi is, zoals jij denkt.”

“Maar waarop dan?”

“Op het voortbrengen en baren in schoonheid.”

“Dat zou best eens kunnen”, zei ik.

“Dat zou zeker kunnen”, zei ze. “Maar waarom is hij gericht op voortplanting? Omdat voortplanting voor een sterveling iets eeuwigs en onsterfelijks is. [207a] En uit wat we hiervoor al vastgesteld hadden, volgt dat het verlangen naar het goede noodzakelijkerwijs gepaard gaat met dat naar onsterfelijkheid, want liefde is erop gericht dat het goede voor altijd van hem is, en die bewering moet wel tot de gevolgtrekking leiden dat liefde ook op onsterfelijkheid gericht is.”

Dit alles leerde zij mij, al die keren dat zij voordrachten over liefdeszaken hield, en op een keer vroeg zij: “Sokrates, wat denk je dat de reden is voor deze liefde en dit verlangen? Of merk je niet hoe alle dieren wonderlijk gedrag vertonen, wanneer zij het verlangen krijgen om zich voort te planten, zowel de dieren op het land als in de lucht, omdat ze [207b] allemaal ziek zijn van liefde en zich daarnaar gedragen, eerst om met elkaar te paren en vervolgens om hun kroost te voeden? Ze zijn bereid om ervoor te vechten, zelfs de zwaksten tegenover de sterksten, en te sterven, en zelf worden ze door honger verscheurd, als ze hun kroost maar kunnen voeden. Merk je hoe ze al het mogelijke doen? Want bij mensen”, zei ze, “zou iemand nog kunnen denken dat ze het om een bewuste reden doen, maar welke reden is er voor de dieren [207c] dat hun gedrag zo door eros beheerst wordt? Kun je iets noemen?”

En weer zei ik dat ik het niet wist. En ze zei: “Denk je nu werkelijk ooit bedreven te kunnen raken in liefdeszaken, als je dit al niet begrijpt?”

“Maar Diotima, daarom ben ik toch naar jou toegekomen, wat ik net ook al zei, omdat ik weet dat ik leraren nodig heb! Dus vertel me wat de reden is, voor dit en voor al het andere dat met liefde te maken heeft.”

“Goed dan”, zei ze, “als je ervan uitgaat dat de liefde van nature op datgene gericht is dat we al vaak benoemd hebben, dan hoef je niet verbaasd te staan. Want ook hier, [207d] volgens dezelfde redenatie als hiervoor, probeert de sterfelijke natuur zo goed als ze kan om eeuwig en onsterfelijk te zijn. En dat kan alleen op deze manier, door middel van voortplanting, omdat dit altijd iets jongs nalaat als vervanging voor het oude. Hetzelfde gebeurt ook tijdens de periode dat van één enkel wezen gezegd wordt dat het leeft en hetzelfde is, zoals iemand dezelfde persoon genoemd wordt vanaf zijn vroegste jeugd totdat hij een oude man geworden is. Hij wordt immers dezelfde persoon genoemd, zonder dat hij ook maar één moment dezelfde eigenschappen houdt, maar hij vernieuwt zich voortdurend en raakt andere dingen kwijt. Dat geldt voor zijn haren, zijn vlees, zijn botten, [207e] zijn bloed en heel zijn lichaam.  En niet alleen voor wat betreft het lichaam, maar ook wat betreft de ziel blijven in geen enkel mens het gedrag, het karakter, de overtuigingen, verlangens, vreugden, smarten, angsten, al die dingen, ooit hetzelfde, maar het ene ontstaat en het andere gaat verloren. En nog veel wonderlijker dan dit is hoe het zit met de feiten van onze kennis, [208a] niet alleen namelijk dat sommige ontstaan en andere verloren gaan en dat wij ook met betrekking tot onze kennisfeiten nooit dezelfde zijn, maar ook dat elk van die kennisfeiten op zichzelf genomen hetzelfde ondergaat. Want wat studie genoemd wordt, bestaat omdat kennis steeds verdwijnt. Vergeten is immers het verdwijnen van kennis en studie houdt kennis in stand door een nieuwe herinnering aan te brengen in plaats van degene die verdwijnt, zodat het dezelfde herinnering lijkt te zijn. Op deze manier blijft al het sterfelijke immers in stand, niet door altijd in alle opzichten hetzelfde te zijn, zoals het [208b] goddelijke dat wel doet, maar doordat het oude dat verdwijnt iets anders nieuws achterlaat, dat net zo is als het oude was. Op die manier, Sokrates, heeft het sterfelijke deel aan de onsterfelijkheid”, sprak zij, “zowel met betrekking tot het lichaam als tot de rest, maar het echt onsterfelijke doet dat anders. Wees dus niet verbaasd wanneer alles van nature zijn eigen nakomelingschap zo kostbaar acht, want het is omwille van de onsterfelijkheid dat ijver en eros elk wezen vergezelt.”

Toen ik haar betoog gehoord had, stond ik verbaasd en zei: “Zeer wijze Diotima, het klinkt overtuigend, maar zit het echt zo in elkaar?”

[208c] En als een ware sofist sprak zij: “Reken maar, Sokrates! Als je bijvoorbeeld naar de eerzucht van mensen kijkt, dan zou je verbaasd kunnen staan over hun onredelijkheid, tenzij je bedenkt wat ik daarover gezegd heb en beseft hoe enorm zij gedreven worden door de eros om mannen van naam te zijn ‘en roem voor de onvergankelijke eeuwigheid te verwerven’[39], en zij zijn bereid om hiervoor alle gevaren te trotseren, nog meer dan voor hun [208d] kinderen, om hun geld te verkwisten, om elke mogelijke inspanning te leveren en zelfs om te sterven. Want”, sprak ze, “denk jij dat Alkestis voor Admetos gestorven was, of dat Achilles Patroklos in de dood was gevolgd, of dat jullie Kodros gestorven was voor het koningschap van zijn kinderen[40], als zij er niet van overtuigd geweest waren dat er een eeuwige herinnering aan hun deugd bewaard zou blijven, die wij inderdaad nog steeds hebben? Zeker niet”, zei ze, “maar ik ben ervan overtuigd dat iedereen alles doet voor onsterfelijke deugd en de bijbehorende roemrijke reputatie, en des te meer naarmate het [208e] betere mensen zijn, want zij houden van wat onsterfelijk is. Mensen die zwanger zijn met betrekking tot hun lichaam”, zei ze, “richten zich liever op vrouwen en worden op die manier van eros vervuld, waarbij ze zichzelf door het verwekken van kinderen onsterfelijkheid, herinnering en geluk bezorgen, zo denken ze, voor alle tijd die nog komen gaat. En zij die zwanger zijn met betrekking tot [209a] hun ziel—want er zijn mensen”, sprak zij, “die in hun ziel nog meer dan in hun lichaam zwanger zijn, namelijk van zaken die bij de ziel horen om zwanger van te zijn en ter wereld te brengen. En wat hoort bij de ziel? Wijsheid en andere deugdelijkheid. Onder andere alle dichters brengen zaken van de ziel voort, evenals alle ambachtslui waarvan men zegt dat ze een creatief beroep hebben. En de allergrootste en allermooiste wijsheid”, sprak ze, “is die te maken heeft met het bestuur van de stad en van het eigen huis, die als naam bezonnenheid en rechtvaardigheid heeft. Wanneer iemand, [209b] ongehuwd maar wel al tot wasdom gekomen, vanaf zijn jeugd in zijn ziel zwanger is van deze zaken en er inmiddels naar verlangt om ze te baren en ter wereld te brengen, volgens mij gaat hij dan om zich heen op zoek naar iets moois waarin hij ze ter wereld zou kunnen brengen, want hij zal ze nooit in iets lelijks ter wereld brengen. Hij zoekt liever mooie lichamen op dan lelijke—hij is immers zwanger—en als hij een mooie, edele, goedgevormde ziel tegenkomt, dan zoekt hij de combinatie al helemaal graag op, en meteen vloeit hij richting die persoon over van woorden over deugd en over welke eigenschappen [209c] een goede man moet hebben en wat voor dingen hij moet doen, en hij begint hem te onderwijzen. Want door het contact en de omgang met een mooi iemand, baart hij volgens mij die dingen waarvan hij de hele tijd zwanger was en brengt hij ze ter wereld, terwijl hij—aanwezig of afwezig—altijd in gedachten bij hem is, en wat hij ter wereld heeft gebracht, brengt hij samen met hem groot, zodat dit soort mensen iets veel intiemers dan kinderen met elkaar delen en een hechtere band hebben, omdat zij samen aan mooiere en onsterfelijkere kinderen deelhebben. Iedere mens zou er liever voor kiezen om zulke kinderen te hebben dan [209d] van de menselijke soort, wanneer hij kijkt naar Homerus en Hesiodus en de andere goede dichters en jaloers is op wat voor nakomelingen zij van zichzelf nalaten, die hun onsterfelijke roem en een eeuwige herinnering bezorgen, aangezien ze zelf van die aard zijn. Of”, zei ze, “zo je wilt, jaloers op wat voor kinderen Lycurgus in Sparta naliet als behoeders van Sparta en zogezegd van heel Griekenland.[41] En ook bij jullie staat Solon hoog in ere, vanwege de wetten die hij ter wereld bracht, en andere mannen [209e] op vele andere plaatsen, zowel bij de Grieken als bij de barbaren, omdat ze veel mooie werken hebben laten zien en allerlei vormen van deugd ter wereld hebben gebracht. Er zijn voor hen inmiddels ook veel heiligdommen ontstaan als gevolg van dit soort kinderen, maar  vanwege kinderen van de menselijke soort nog voor niemand.”

“In alles wat we tot nu toe van de liefde behandeld hebben, kun jij ook nog wel ingewijd worden, Sokrates, [210a] maar wat betreft de openbaringen en mysteriën die daarachter liggen, als iemand ze al correct kan naderen, betwijfel ik of jij daartoe in staat zou zijn. Hoe dan ook”, zei ze, “ik zal spreken en daarbij niets minder dan mijn best doen, en probeer jij dan te volgen, als je kunt. Nu dan”, zei ze, “iemand die dit pad op de juiste wijze wil bewandelen, moet wanneer hij nog jong is beginnen met het opzoeken van mooie lichamen, en als zijn begeleider hem goed begeleidt, dan begint hij eerst met het liefhebben van één lichaam en brengt hij daarbij mooie woorden voort, en beseft hij vervolgens dat de schoonheid [210b] van een willekeurig lichaam de broer is van die van ieder ander lichaam, en dat als het nodig is om een mooi uiterlijk na te jagen, het een grote dwaasheid is om de schoonheid van alle lichamen niet als één en dezelfde te beschouwen. Tot dit besef gekomen, wordt hij een minnaar van alle mooie lichamen en laat hij zijn grote liefde voor één lichaam los, door op die liefde neer te kijken en hem te geringschatten. Daarna begint hij de schoonheid van de ziel als kostbaarder te beschouwen dan die van het lichaam, zodat wanneer iemand een geschikte ziel heeft, ook al heeft hij lichamelijk [210c] weinig te bieden, dit voldoende voor hem is en hij hem liefheeft en om hem geeft en uitspraken voortbrengt die jonge mensen beter maken, en er ook naar op zoek gaat, zodat hij nu gedwongen wordt om te kijken naar wat mooi is in onze omgangsvormen en wetten en om te zien dat alles met elkaar verwant is, zodat hij de schoonheid van het lichaam als iets onbelangrijks gaat beschouwen. En van omgangsvormen moet zijn begeleider hem naar vormen van kennis voeren, zodat hij nu de schoonheid van kennis gaat zien, en wanneer hij zijn blik richt op [210d] schoonheid in haar totaliteit, is hij niet meer zo ordinair en bekrompen om haar als een slaaf in haar individuele uitingsvormen te dienen en genoegen te stellen in de schoonheid van één jongen of één mens of één omgangsvorm, maar doordat hij naar die oceaan van schoonheid gekeerd is en daar zijn blik op gericht houdt, brengt hij vele mooie en verheven woorden en gedachten voort in een overvloedige filosofische oogst, en wanneer hij eenmaal sterk en groot genoeg geworden is, komt hij tot het inzicht van een bepaald soort kennis van het schone [210e] dat ik nu ga beschrijven.” Ze zei: “Probeer nu zo goed mogelijk op te letten! Wie namelijk op dat punt in zijn training in de liefde is aangekomen, door in de juiste volgorde alles wat mooi is te beschouwen, en inmiddels de eindstreep nadert, zal plotseling iets van een wonderschone aard te zien krijgen, Sokrates, iets waarop ook alle inspanningen tot dan toe gericht waren. Om te beginnen [211a] is het eeuwig, zonder te ontstaan of te vergaan, zonder toe of af te nemen. Vervolgens is het niet in één opzicht mooi en in het andere lelijk, of nu eens mooi en dan weer niet, of mooi met betrekking tot het ene en lelijk tot het andere, of hier mooi en daar lelijk, alsof het voor sommigen mooi en voor anderen lelijk is. Ook zal het schone hem niet verschijnen in de vorm van een gezicht of handen of enig ander lichaamsdeel, en ook niet als een woord of een bepaalde vorm van kennis, of als iets dat ergens in iets anders bestaat, zoals in een dier, of in de aarde, of in de hemel, [211b] of in iets anders, maar als zichzelf op zichzelf en met zichzelf, altijd één en dezelfde vorm hebbend, en waar alle andere mooie dingen op zo’n manier in delen, dat wanneer die andere dingen ontstaan of vergaan, dit in geen enkel opzicht meer of minder wordt en geen enkele invloed ondergaat. Wanneer iemand dus vanuit de dingen hier door een juiste vorm van jongensliefde omhoogstijgt en dat schone daarginds begint te ontwaren, dan kan hij het einddoel bijna aanraken. Want dit is de juiste manier om [211c] de weg van de liefde te gaan, of daarop door een ander begeleid te worden: beginnend vanuit de dingen hier en met het schone daarginds als doel steeds verder omhoogstijgen, als het ware gebruik makend van de sporten van een ladder, van één naar twee mooie lichamen, en van twee naar alle mooie lichamen, en van mooie lichamen naar mooie omgangsvormen, en van omgangsvormen naar mooie soorten kennis, om vanuit soorten kennis ten slotte bij die kennis aan te komen die kennis is van niets anders dan van het schone zelf, zodat men ten slotte weet [211d] wat het schone zelf is. Beste Sokrates, als het ergens in het leven voor een mens de moeite waard is om te leven”, sprak de vreemdelinge uit Mantinea, “dan is het daar, waar hij het schone zelf aanschouwt. Wanneer je dat ooit ziet, zul je het niet te vergelijken vinden met de schoonheid van goud en kleding of van mooie jongens en knapen, bij het zien van wie je nu nog in extase raakt, en als het mogelijk was om je lievelingsjongen altijd te zien en altijd in zijn gezelschap te verkeren, dan ben je bereid (en met jou vele anderen) om af te zien van eten en drinken, maar alleen naar hem te kijken en in zijn gezelschap te verkeren. Werkelijk, wat denken we dat er gebeurt”, zei ze, “als iemand [211e] het schone zelf zou zien, zuiver, puur en onvermengd, en hij die goddelijke schoonheid niet volgestopt met menselijke lichamen, kleuren en andere sterfelijke onzin, maar in zijn elementaire vorm zou kunnen zien? [212a] Wanneer een mens daarop zijn blik richt”, zei ze, “en die schoonheid met het juiste oog aanschouwt en in het gezelschap daarvan verkeert, denk je dat het leven dan zinloos wordt? Of besef je niet”, zei ze, “dat het alleen daar gebeurt, bij iemand die het schone ziet met het oog waarmee het te zien is, dat hij geen aftreksels van deugd meer voortbrengt, omdat hij niet meer aan aftreksels vastzit, maar werkelijke deugd, omdat hij in contact staat met wat werkelijk is, en dat iemand die werkelijke deugd heeft voortgebracht en heeft doen groeien, geliefd bij de goden kan worden, en als het voor iemand is weggelegd om onsterfelijk te worden, dat het voor hem is?”

[212b] Phaidros, overige aanwezigen, dat is wat Diotima zei en ik was erdoor overtuigd. En omdat ik overtuigd ben, probeer ik ook anderen ervan te overtuigen dat om dit te verwerven, iemand moeilijk een betere helper voor de menselijke natuur kan vinden dan Eros. Daarom zeg ik dat elke man Eros in ere moet houden, en ook zelf breng ik eer aan alles wat met liefde te maken heeft en probeer ernstig mij erin te bekwamen, en ik spoor ook anderen daartoe aan, en nu en altijd prijs ik Eros’ macht en onverzettelijkheid, zoveel ik kan. [212c] Phaidros, zo je wilt, laat deze toespraak dan als lofprijzing op Eros gehouden zijn, en zo niet, noem het dan wat je maar wilt en waar je maar blij van wordt.”

Toen Sokrates deze dingen gezegd had, prezen de anderen hem, maar Aristophanes maakte aanstalten om iets te zeggen, omdat Sokrates naar hem had verwezen door over zijn toespraak te spreken. Maar plotseling werd er op de buitendeur geklopt met een hoop kabaal dat klonk als feestgangers, en zij hoorden het geluid van een fluitspeelster. Agathon zei: “Jongens, [212d] ga eens kijken! En als het een van mijn vrienden is, roep hem dan binnen, maar zo niet, zeg dan dat wij niet aan het drinken zijn, maar al rusten.”

Niet veel later hoorden ze de stem van Alkibiades in de binnenhof, stomdronken en luid roepend, terwijl hij vroeg waar Agathon was en hij het bevel sprak hem naar Agathon te brengen. Ze brachten hem dus naar hen toe, samen met de fluitspeelster en nog een paar mensen uit zijn gevolg, en hij bleef bij de deur staan, [212e] bekranst met een weelderige krans van klimop en viooltjes en met een zeer grote hoeveelheid linten op zijn hoofd, en hij zei: “Hallo, mannen! Accepteren jullie een flink aangeschoten man als deelnemer aan jullie symposion, of moeten we weer weggaan, nadat we wel eerst Agathon gekroond hebben, waarvoor we gekomen zijn? Want gisteren”, zei hij, “was ik niet in de gelegenheid om te komen, maar ik kom nu, met linten op mijn hoofd, zodat ik ze vanaf mijn hoofd om kan doen bij het hoofd van de allerslimste en allerknapste jongen, als ik mij zo uit mag drukken. Lachen jullie mij uit omdat ik dronken ben? Lachen jullie maar, [213a] ik weet toch wel dat ik de waarheid spreek. Maar zeg het mij hier en nu: kan ik onder de gestelde voorwaarden binnenkomen of niet? Drinken jullie mee of niet?”

Allen lieten luidkeels hun instemming horen en verzochten hem binnen te komen en te gaan liggen, en Agathon riep hem bij zich. En hij liep naar hem toe, begeleid door zijn mensen, en omdat hij tegelijkertijd zijn linten afdeed om ze bij hem om te doen, merkte hij Sokrates niet op, omdat hij ze voor zijn ogen hield, maar hij ging naast Agathon zitten, [213b] midden tussen hem en Sokrates, want Sokrates was opgeschoven, omdat hij hem wel had gezien. En toen hij naast Agathon was gaan zitten, omhelsde hij hem en deed hem de linten om.

Agathon zei: “Jongens, doe Alkibiades zijn schoenen uit, zodat hij als derde kan aanliggen.”

En Alkibiades zei: “Graag! Maar wie is onze derde deelnemer hier?” Gelijk draaide hij zich om en zag hij Sokrates, en toen hij hem zag sprong hij op en zei: “Herakles, wat is dit nu? Is dat Sokrates? Ben je weer eens op de wacht voor mij gaan liggen, [213c] zoals je wel vaker plotseling verschijnt op die plek waar ik het laatst verwacht had dat je zou zijn? Wat kom je nu weer doen? En waarom ben je nu juist hier gaan liggen? Want je ligt niet naast Aristophanes of naast iemand anders die grappig is en wel zin heeft in een grapje, maar je hebt het zo bedisseld dat je naast de knapste van de aanwezigen hierbinnen ligt.”

En Sokrates zei: “Agathon, kijk of je mij te hulp kunt komen, want mijn liefde voor deze man is een lastige onderneming geworden. Want vanaf het moment dat ik [213d] hem het hof begon te maken, krijg ik geen kans meer om naar welke mooie jongen dan ook te kijken of met hem te praten, zonder dat hij jaloers en afgunstig wordt. Hij doet dan de meest vreemde dingen en scheldt mij uit en kan nauwelijks zijn handen thuishouden. Zorg er dus voor dat hij dat soort dingen nu niet doet, maar bewerk verzoening tussen ons, of als hij begint te slaan, kom mij dan te hulp, want ik ben doodsbenauwd voor zijn dolheid en voor de liefde die hij zijn minnaars betoont.”

“Nee”, zei Alkibiades, “tussen jou en mij gaat er geen verzoening zijn. Maar voor deze dingen zal ik later nog wel wraak op je nemen. Maar nu, [213e] Agathon, geef me een paar van je linten, zodat ik ze bij dit wonderlijke hoofd van deze man kan omdoen en hij mij niet de kritiek kan leveren dat ik jou wel gekroond heb, maar hem vervolgens niet gekroond heb, die als het om woorden gaat van alle mensen wint—niet alleen eergisteren zoals jij, maar altijd.” En gelijk pakte hij een paar linten, deed ze bij Sokrates om en ging liggen.

En toen hij was gaan liggen, zei hij: “Hé, mannen, ik krijg de indruk dat jullie nuchter zijn. Dat kan zo niet blijven, maar er moet gedronken worden, want dat hebben we afgesproken. En als voorzitter van deze drinkpartij, in elk geval totdat jullie genoeg gedronken hebben, kies ik mijzelf. Dus Agathon, laat een grote beker brengen, als er eentje is. Of weet je wat”, zei hij, “laat maar zitten. Jongen, breng mij dat koelvat!”, want hij had gezien [214a] dat er meer dan acht kotylen in konden.[42] Hij liet het vullen en dronk het eerst zelf leeg, en daarna beval hij voor Sokrates in te schenken, en in de tussentijd zei hij: ”Bij Sokrates gaat mijn truc niet werken, mannen, want hoeveel iemand hem ook beveelt te drinken, hij drinkt het allemaal op en wordt nooit ook maar een beetje dronken.”

Nadat de slaaf had ingeschonken, begon Sokrates te drinken, maar Eryximachos zei: “Alkibiades, waar zijn we mee bezig? [214b] Zeggen of zingen we niets meer bij de beker, maar drinken we alleen maar, als mensen die dorst hebben?”

En Alkibiades zei: “Hé Eryximachos, supergoeie vent van een supergoeie en superverstandige vader, goed je te zien!”

“Ja, jij ook”, zei Eryximachos, “maar wat gaan we doen?”

“Wat je maar zegt, want we moeten jou gehoorzamen. Een arts is immers net zoveel waard als vele anderen.[43] Schrijf dus voor wat je maar wilt.”

“Goed, luister dan”, zei Eryximachos. “Voordat jij binnenkwam, hebben wij besloten dat iedereen, van links naar rechts, op zijn beurt een toespraak [214c] over Eros moet houden, zo mooi als hij kan, en hem een lofprijzing moet brengen. De rest van ons heeft allemaal gesproken, maar omdat jij niet gesproken hebt, maar wel je beker leeggedronken, ben jij degene die nu een toespraak moet houden, en wanneer je gesproken hebt, kun je Sokrates opdragen wat je maar wilt, en hij weer degene aan zijn rechterhand, en zo verder.”

“Ja maar, Eryximachos”, zei Alkibiades, “dat zeg je wel mooi, maar het is niet eerlijk dat een dronken man zich in woorden moet meten met mensen die nuchter zijn. Trouwens, vriend, geloof jij ook maar iets [214d] van wat Sokrates jou daarnet gezegd heeft? Je weet toch wel dat alles precies het omgekeerde is van wat hij zei? Want als ik in zijn aanwezigheid iemand anders prijs dan hij, of het nu een god of een mens is, dan is hij het die zijn handen niet van mij weghoudt.”

“Houd je mond, jij!”, zei Sokrates.

“Bij Poseidon”, zei Alkibiades, “geen woord hierover, want in jou aanwezigheid zou ik niemand anders kunnen prijzen.”

“Pak het dan op die manier aan, als je wilt”, zei Eryximachos. “Geef een lofprijzing op Sokrates.”

[214e] “Meen je dat?”, sprak Alkibiades. “Zullen we het zo doen, Eryximachos? Zal ik de aanval op deze man inzetten en mij op hem wreken waar jullie bij zijn?”

“Hé jij”, zei Sokrates, “wat ben je van plan? Ga je mij voor de grap prijzen? Of wat ga je doen?”

“Ik ga de waarheid spreken. Kijk jij maar of je dit toestaat.”

“Natuurlijk sta ik je toe de waarheid te spreken”, zei hij. “Ik beveel het je zelfs.”

“Ik kan niet wachten om te beginnen”, zei Alkibiades. “Maar wat jij moet doen is dit. Als ik iets zeg dat niet waar is, onderbreek me dan, als je wilt, en zeg dat ik onwaarheid spreek, want ik zal niet met opzet [215a] liegen. Maar als ik bij het ophalen van mijn herinneringen dingen in een andere volgorde vertel, dan moet je niet verbaasd staan, want voor iemand in mijn staat is het niet eenvoudig om jouw eigenaardige karakter vloeiend en punt voor punt te beschrijven.”

“Mannen, ik zal mijn lofprijzing van Sokrates op deze manier aanpakken: door middel van beelden. Hij zal misschien denken dat ik dit als grap doe, maar het beeld zal ten behoeve van de waarheid zijn, niet voor de grap. Ik zeg namelijk dat hij erg lijkt op die silenen [215b] die in de beeldhouwwerkplaatsen staan, die de werklui vervaardigen met een panfluit of aulos in de hand en die, als hun twee helften van elkaar gehaald worden, van binnen godenbeeldjes blijken te bevatten. Ook zeg ik dat hij lijkt op de satyr Marsyas. Dat je qua uiterlijk op hen lijkt, Sokrates, dat kan ook jij volgens mij niet ontkennen. En dat je ook in andere opzichten op hen lijkt, luister daarvoor naar wat nu volgt. Je bent een brutale aap, of niet soms? Want als je het niet met me eens bent, dan zal ik getuigen aanvoeren. Maar geen fluitspeler? Jawel, zelfs nog veel indrukwekkender dan hij. [215c] Want hij betoverde mensen met de kracht uit zijn mond door middel van een muziekinstrument, en ook wie nu nog zijn melodieën speelt—Olympos speelde bijvoorbeeld de melodieën van Marsyas, omdat deze hem onderwezen had[44]—wie het ook is die zijn melodieën speelt, of het nu een goede fluitist is of een onbeduidend fluitspeelstertje, die melodieën bewerken als geen ander dat mensen in vervoering raken en ze laten dankzij hun goddelijke karakter zien wie er goden en openbaringen nodig hebben.[45] En jij onderscheidt je slechts hierin van hem, dat jij zonder instrumenten maar met louter woorden [215d] hetzelfde voor elkaar krijgt. Want steeds wanneer wij iemand anders andere woorden horen spreken, ook als het een heel goede redenaar is, dan interesseert dat om zo te zeggen niemand iets, maar wanneer iemand jou hoort, of wanneer hij iemand anders jouw woorden hoort spreken, ook als de spreker erg matig is, of het nu een vrouw is die ze hoort, of een man, of een jongen, we zijn in extase en raken in vervoering. Mannen, als jullie mij niet voor straalbezopen hielden, dan zou ik jullie onder ede vertellen wat voor dingen ik zelf ervaren heb door zijn woorden, en wat ik ook nu nog steeds ervaar. [215e] Want elke keer dat ik hem hoor, gaat mijn hart harder tekeer dan bij wie de korybantische riten vieren[46], en stromen door zijn woorden de tranen uit mijn ogen, en zie ik dat het vele anderen precies zo vergaat. Maar toen ik naar Perikles luisterde en naar andere goede redenaars, vond ik wel dat ze goed spraken, maar ervoer ik niets van dit soort zaken en werd mijn ziel niet van haar stuk gebracht en was zij niet verstoord door het feit dat zij zich in de positie van een slaaf bevond, maar door deze Marsyas hier [216a] bevond ik mij vaak in zo’n positie, zodanig dat ik met hoe ik eraan toe was het niet meer de moeite waard vond om te leven. En Sokrates, zeg nu niet dat die dingen niet waar zijn. Ook nu nog ben ik me ervan bewust dat als ik bereid zou zijn hem mijn oor te lenen, ik geen weerstand zou kunnen bieden, maar dezelfde dingen zou ervaren. Want hij dwingt mij om te bekennen dat ik, ondanks mijn vele behoeften, mijzelf verwaarloos en mijn tijd in het openbare leven van Athene steek. Dus houd ik met geweld mijn oren dicht, zoals bij de Sirenen, en vlucht ik van hem weg, zodat ik niet steeds maar naast hem blijf zitten tot ik oud ben.

[216b] En van alle mensen heb ik alleen tegenover hem iets ervaren, waarvan niemand zou vermoeden dat ik het in me had, namelijk om me tegenover wie dan ook te schamen. En ik schaam me alleen tegenover hem. Want ik besef dat ik niet in staat ben om zijn ongelijk aan te tonen, alsof ik niet hoef te doen wat hij beveelt, maar ook dat zodra ik wegga, ik het afleg tegen mijn verlangen naar publieke roem. Dus maak ik me uit de voeten en vlucht ik van hem weg, maar zodra ik hem zie, schaam ik mij voor wat we samen hadden vastgesteld. [216c] Vaak zou ik maar wat graag zien dat hij niet meer onder de mensen was, maar als dat echt zou gebeuren, dan weet ik zeker dat ik nog veel meer pijn zou voelen, zodat ik geen idee heb wat ik met deze man aan moet.”

“En het is door het fluitspel van deze satyr dat ik en vele anderen dit soort dingen hebben meegemaakt.  Maar luister naar mij hoe hij lijkt op die wezens waarmee ik hem vergeleken heb en wat voor een wonderbaarlijke macht hij heeft. Want wees ervan doordrongen dat niemand van jullie [216d] hem kent, maar ik zal laten zien wie hij is, nu ik toch eenmaal begonnen ben. Kijk bijvoorbeeld naar het feit dat Sokrates vol eros zit voor mooie jongens en dat hij altijd om hen heen hangt en met hen dweept, en ook naar het feit dat hij van niets verstand heeft en nooit iets weet. Lijkt hij met zo’n uiterlijk niet op een sileen? Ja, enorm! Want hier heeft hij zich van buiten mee bekleed, net als een uitgeholde sileen, maar als hij eenmaal geopend is, heren drinkgenoten, hoe vol wijsheid denken jullie dat hij zit? Jullie moeten ook weten dat het hem niets kan schelen of iemand mooi is, maar dat hij daar nog minder waarde aan hecht [216e] dan iemand zou kunnen vermoeden, en ook niet of iemand rijk is, en ook niet of hij nog iets anders bezit dat hem roem oplevert bij de menigte, maar hij beschouwt al die bezittingen als waardeloos en ons als nietswaardig—ik meen het!—en heel zijn leven is hij ermee bezig zich van de domme te houden en mensen voor gek te zetten. Maar wanneer hij serieus is en open staat… ik weet niet of iemand ooit de godenbeelden binnen in hem gezien heeft, maar ik heb ze al eens gezien, en ze maakten zo’n goddelijke indruk op mij, [217a] zo vol gouden glans, zo prachtig en indrukwekkend dat ik wel gewoon moest doen wat Sokrates beval. En in de veronderstelling dat hij geïnteresseerd was in mijn jeugdige schoonheid, meende ik dat het voor mij een buitenkansje was en een enorme mazzel dat als ik op zijn avances in zou gaan, ik de mogelijkheid zou krijgen om alles te horen wat hij wist, want ik was van mening dat mijn jeugdige schoonheid van een indrukwekkend hoog niveau was. Met dat in gedachten, hoewel ik tot die tijd niet de gewoonte had gehad om zonder begeleider met hem alleen te zijn, [217b] zond ik toen mijn begeleider weg en was ik met hem alleen samen—want ik moet jullie de hele waarheid vertellen, dus geef mij jullie volle aandacht, en Sokrates, als ik iets zeg dat niet klopt, voor de dag ermee—ik was dus in mijn eentje met hem alleen samen, mannen, en ik dacht dat hij meteen met mij zou gaan praten zoals een minnaar die met zijn jongen alleen is zou praten, en ik verheugde mij erop. Maar totaal niets van die dingen gebeurde, maar hij praatte met mij zoals hij altijd deed, en nadat hij de dag met mij had doorgebracht, vertrok hij en ging weg. Daarna [217c] nodigde ik hem uit om samen te gaan trainen en ik trainde met hem samen, in de hoop daar iets te bereiken. En meerdere keren trainde en worstelde hij met mij, zonder dat er iemand bij was. En wat moet ik zeggen? Er zat verder niets voor mij in. Toen ik ook op die manier geen steek verder kwam, besloot ik om de volle aanval op de man in te zetten en niet op te geven nadat ik eenmaal begonnen was, maar eindelijk te weten te komen hoe de zaken ervoor stonden. Ik nodigde hem uit om samen te eten, precies zoals een minnaar zijn jongen probeert te verschalken. En ook daarin [217d] gaf hij mij niet snel mijn zin, maar in de loop van de tijd werd hij overgehaald. Maar de eerste keer dat hij kwam, toen hij klaar was met eten, wilde hij weggaan. En omdat ik toen nog te beschroomd was, liet ik hem gaan. Toen ik dezelfde truc nog eens uithaalde, bleef ik, toen we eenmaal uitgegeten waren, tot diep in de nacht met hem praten, en toen hij wilde weggaan, drong ik bij hem aan om te blijven, onder het voorwendsel dat het al laat was. En hij bleef slapen in het bed naast het mijne, waarop hij ook gegeten had, en er sliep niemand anders in de kamer [217e] dan wij. Tot hier zou het een mooi verhaal zijn om aan wie dan ook te vertellen, maar wat hierop volgt zouden jullie mij niet horen vertellen, als het ten eerste niet zo was dat er in wijn, volgens het spreekwoord, zowel zonder als met kinderen, waarheid zit,[47] en het mij ook niet juist lijkt om deze superieure daad van Sokrates te verdonkeremanen, nu ik me tot deze lofrede gezet heb. Bovendien voel ik dezelfde pijn als iemand die door een slang gebeten is. Want het verhaal gaat dat iemand bij wie dat een keer was gebeurd, niet wilde zeggen hoe het voelde, behalve aan mensen die ook gebeten waren, omdat zij het als enigen zouden begrijpen [218a] en zich zouden kunnen inleven, wanneer hij door de pijn tot elke daad en ieder woord in staat zou blijken. Welnu, ik ben gebeten door een nog pijnlijker wezen en op de meest pijnlijke plaats waar iemand maar gebeten kan worden, in het hart namelijk, of in de ziel, of hoe ik het ook moet noemen, getroffen en  gebeten door lessen in filosofie, die zich gemener vastbijten dan een gifslang, wanneer zij een jonge, niet ongetalenteerde ziel te pakken krijgen, en die hem tot elke daad en ieder woord kunnen brengen. En ik zie hier mensen als Phaidros en Agathon, [218b] Eryximachos, Pausanias, Aristodemos en Aristophanes—en waarom zou ik Sokrates zelf nog noemen en al die anderen? Jullie hebben allemaal deelgehad aan de bezetenheid en de roes van de filosofie. Daarom zullen jullie het allemaal horen, want jullie zullen je kunnen inleven bij wat ik toen gedaan heb en wat ik nu ga zeggen. Maar slaven, en ieder ander die niet is ingewijd en hier geen weet van heeft: plaats grote deuren voor jullie oren!”

“Want toen het licht gedoofd was, mannen, en [218c] de slaven naar buiten waren, besloot ik dat ik er niet meer omheen moest draaien bij hem, maar vrijuit moest zeggen wat ik dacht. Ik stootte hem aan en zei: “Sokrates, slaap je?”

“Niet echt”, zei hij.

“Weet je wat ik besloten heb?”

“Wat dan?”, zei hij.

Ik sprak: “Volgens mij ben jij de enige minnaar die mij waard is, maar ik heb de indruk dat je aarzelt om het mij kenbaar te maken. Ik sta er zo in: ik zou het heel onverstandig vinden om jou hierin niet ter wille te zijn, ook als je iets anders [218d] zou vragen van mijn bezit of dat van mijn vrienden. Want voor mij is er niets belangrijker dan zo goed mogelijk te worden, en volgens mij bestaat er daarvoor geen effectievere hulp dan jij. Ik zou mij tegenover de wijzen veel meer schamen als ik jou niet ter wille zou zijn, dan dat ik dat tegenover de dwaze menigte zou doen als ik jou wel ter wille was.”

En toen hij dat gehoord had, nam hij die typische ironische houding aan die hij zo vaak gebruikt en zei: “Lieve Alkibiades, je zou bepaald niet de minste zijn, ­als het echt waar is wat je [218e] over mij zegt en er in mij een macht schuilt waardoor jij beter zou kunnen worden. Wat een onmogelijk grote schoonheid moet je wel in mij zien, die jouw mooie uiterlijk verre overtreft! Als je met dat op het netvlies nu probeert een relatie met mij te beginnen om schoonheid tegen schoonheid uit te ruilen, dan ben je van plan om geen kleine winst op mij te behalen, maar probeer je in ruil voor wat er uitziet als schoonheid echte schoonheid te verwerven en [219a] ben je werkelijk van plan om goud voor brons uit te wisselen.[48] Maar kijk eens wat beter, beste jongen, zodat het je niet meer ontgaat dat ik eigenlijk niets ben. Het zicht van de geest begint pas scherp te zien tegen de tijd dat het zicht van de ogen al op zijn retour is, en jij bent daar nog ver van verwijderd.”

En toen ik dat gehoord had, zei ik: “Dit is hoe het van mij uit is, en ik heb het precies zo gezegd als ik erover denk. Bedenk jij nu maar wat je voor mij en voor jezelf het beste vindt.”

“Dat klinkt als een goed idee”, sprak hij. “We gaan de komende tijd [219b] nadenken en datgene doen wat ons hierbij en bij al het andere het beste lijkt.”

Toen ik deze dingen gehoord en gezegd had en ze had afgeschoten als pijlen, dacht ik dat hij geraakt was. Ik stond op en zonder hem toe te staan nog iets te zeggen, legde ik mijn mantel om hem heen—want het was winter—en ging ik liggen onder zijn kleed. Ik sloeg mijn armen om die [219c] oprecht daimonische en wonderbaarlijke man en lag daar de hele nacht. En Sokrates, ook bij deze dingen kun je niet zeggen dat ik lieg. Toen ik dit alles gedaan had, toonde hij geen interesse voor mijn jeugdige schoonheid, maar lachte haar weg en vernederde haar, en ik dacht op dat gebied iets voor te stellen, heren rechters! Want rechters zijn jullie, van Sokrates’ superieure gedrag! Weet dit, bij alle goden en godinnen: [219d] ik stond op, nadat ik met Sokrates op geen andere manier de nacht had doorgebracht dan wanneer ik met mijn vader of een oudere broer geslapen had.”

“Hoe denken jullie dat ik er na dat alles aan toe was, mij enerzijds in mijn eer gekrenkt voelend, maar anderzijds zijn karakter, zijn zelfbeheersing en zijn standvastigheid bewonderend, nu ik een mens ontmoet had zoals ik niet gedacht had dat ik ooit zou ontmoeten, met zulk een wijsheid en kracht? Ik kon het daarom niet opbrengen om boos op hem te worden en mijn relatie met hem kwijt te raken, maar had ook [219e] geen idee hoe ik hem kon aantrekken. Want ik wist heel goed dat hij voor geld nog veel onkwetsbaarder is dan Ajax voor ijzer, en het enige waarvan ik dacht dat hij ermee gevangen kon worden, precies op dat punt ontsnapte hij me. Ik wist me dus geen raad en door die man tot slaaf gemaakt als door geen ander, liep ik rond. Al deze dingen waren mij al overkomen, toen er later een veldtocht naar Poteidaia[49] plaatsvond waaraan wij beiden deelnamen, en wij dienden in dezelfde eenheid. Allereerst overtrof hij niet alleen mijzelf in het dragen van ontberingen, maar ook alle anderen—elke keer dat wij van bevoorrading waren afgesneden, zoals op een veldtocht gebeurt, en gedwongen waren [220a] om niet te eten, bleek de rest niet in staat om ook maar iets te verduren—en verder kon hij op de vrolijke momenten genieten als geen ander, en ik herinner me dat hij niet wilde drinken, maar als hij ertoe gedwongen werd, dan was hij iedereen de baas, en het wonderlijkste van alles: geen enkele mens heeft Sokrates ooit dronken gezien. Ik denk trouwens dat dit zo meteen nog getest gaat worden. Bovendien verrichte hij wonderen in het verdragen van de winter—want de winters daar zijn vreselijk—en [220b] vooral een keer toen er een vorst heerste van de ergste soort en er niemand van binnen naar buiten ging, of als er iemand naar buiten ging, dan was hij ongelooflijk dik aangekleed, met de voeten van onder en boven in vilt en schapenvel gewikkeld, maar hij ging onder die omstandigheden naar buiten met dezelfde mantel als hij ook normaal gewend was te dragen, en zonder schoenen liep hij met meer gemak over het ijs dan anderen met schoenen, en de soldaten keken hem scheef aan, [220c] omdat ze dachten dat hij op hen neerkeek. Genoeg daarover. Maar ‘wat deze sterke man deed en verduurde’[50], op een gegeven moment daar tijdens de veldtocht, dat is de moeite waard om te horen. Want toen hij ’s ochtends vroeg een keer over iets nadacht, bleef hij op één plek staan, terwijl hij de zaak onder ogenschouw nam, en toen hij er niet uitkwam, gaf hij niet op, maar bleef staan zoeken. Het was al middag en de mensen merkten hem op en verbaasd zei de een tegen de ander: ‘Sokrates staat al vanaf de ochtend over iets na te denken!’ Uiteindelijk, toen het avond was, droegen een paar Ioniërs, nadat ze gegeten hadden—het [220d] was toen namelijk zomer—hun slaapmatten naar buiten, enerzijds om in de koelte te slapen, maar ook om hem in de gaten te houden, of hij ook tijdens de nacht zou blijven staan. En hij bleef staan tot het ochtend was en de zon opgekomen was. Daarna ging hij weg en vertrok, nadat hij tot de zon gebeden had. En als jullie willen horen hoe hij in de strijd was—want het is terecht om hem deze eer te brengen—toen namelijk het gevecht plaatsvond waarvoor de strategen mij de onderscheiding voor beste strijder gegeven hebben, heeft geen andere mens [220e] mij gered dan hij, omdat hij mij niet gewond wilde achterlaten, maar hij bracht zowel mijn wapenrusting als mijzelf in veiligheid. En Sokrates, ik heb de strategen toen verzocht om de onderscheiding aan jou te geven, en protesteer niet en zeg niet dat ik lieg! Maar de strategen wilden de onderscheiding aan mij geven, uit achting voor mijn sociale positie, en jijzelf was er meer voor te vinden dat ik hem van de strategen zou krijgen dan jij. Daarnaast, mannen, was het de moeite waard om Sokrates te zien, toen [221a] het leger zich op de vlucht terugtrok van Delium[51], want het geval wil dat ik te paard daaraan deelnam en hij als hopliet. Hij trok zich pas terug toen de manschappen al uiteengeslagen waren, samen met Laches, en ik kwam hen tegen, en toen ik hen zag, riep ik hen direct op om moed te houden, en ik zei dat ik hen niet in de steek zou laten. Daar heb ik een nog mooier beeld van Sokrates gekregen dan in Poteidaia—ook doordat ik dit keer zelf minder bang was, omdat ik te paard was—ten eerste zag ik hoeveel meer hij bij zinnen bleef dan [221b] Laches, en ook vond ik hem daar—let op, Aristophanes, dit zijn jouw woorden—net zo rondlopen als hier, ‘fier rechtop, zijn blik opzij werpend’[52], kalm om zich heen kijkend naar vriend en vijand, zodat het voor iedereen van een grote afstand al duidelijk was dat als iemand deze man zou proberen te pakken, hij zich zeer krachtig zou verdedigen. Daarom konden zowel hij als zijn metgezel veilig weglopen, want in een oorlog proberen ze mensen die zich zo gedragen bijna nooit te pakken, maar wie hals over kop [221c] vluchten, die achtervolgen ze.”

“Iemand zou Sokrates nog voor veel andere, indrukwekkende zaken kunnen prijzen, maar bij zijn andere daden zou iemand zulke dingen al snel ook van een ander kunnen zeggen, en het is juist het feit dat hij op geen enkele mens lijkt, niet van vroeger en niet van nu, waardoor hij alle bewondering waard is. Want zoals Achilles was, daar zou iemand ook Brasides en anderen mee kunnen vergelijken, en zoals Perikles was, ook Nestor en Antenor, en er zijn er meer, [221d] en ook de rest zou iemand op deze manier met elkaar kunnen vergelijken, maar zo eigenaardig als deze man is, zowel hijzelf als wat hij zegt, niemand zal iemand kunnen vinden die daar ook maar bij in de buurt komt, hoe hard hij ook zoekt, niet onder de mensen van nu en niet die van vroeger, tenzij hij hem vergelijkt met de wezens die ik genoemd heb, niet met een mens, maar met de silenen en satyrs, zowel hemzelf als wat hij zegt.”

“Want dit ben ik aan het begin vergeten te zeggen, dat ook zijn woorden heel erg lijken op die silenen die open kunnen. [221e] Want als iemand bereid zou zijn om naar Sokrates’ woorden te luisteren, dan zou hij ze aanvankelijk vooral lachwekkend vinden. Dat soort woorden en zinnen bedekken hem van de buitenkant, als een soort huid van een brutale satyr. Want hij praat over pakezels en smeden en schoenmakers en leerlooiers, en hij lijkt steeds dezelfde dingen op dezelfde manier te zeggen, zodat iedere onervaren en onverstandige persoon [222a] om zijn woorden moet lachen. Maar als iemand ze open zou zien gaan en aan hun binnenkant kon komen, dan zou hij op de eerste plaats ontdekken dat dit de enige woorden zijn die echt ergens over gaan, en vervolgens dat ze goddelijk zijn en een enorm aantal beelden van deugd in zich dragen en op veel, nee, op alles betrekking hebben waar iemand aandacht voor moet hebben die mooi en goed wil zijn.”

“Mannen, dit is waarmee ik Sokrates prijs, en door mijn kritiek er doorheen te mengen, heb ik jullie ook verteld hoe hij mij beledigd heeft. Let wel, [222b] hij heeft dat niet alleen bij mij gedaan, maar ook bij Charmides, de zoon van Glaukon, en bij Euthydemos, de zoon van Diokles, en bij heel veel anderen die hij als minnaar heeft bedrogen omdat hij zelf liever de rol van jongen heeft dan van minnaar. Ik zeg het ook tegen jou, Agathon, laat je niet door hem bedriegen, maar leer van onze ervaringen en wees voorzichtig, zodat je niet volgens het spreekwoord als een naïeveling door schade en schande wijs moet worden.”

[222c] Toen Alkibiades dit gezegd had, ontstond er gelach over zijn vrijmoedigheid, omdat hij de indruk wekte nog steeds vol eros voor Sokrates te zitten. Sokrates zei: “Volgens mij ben je nuchter, Alkibiades, want anders had je nooit met zo’n geraffineerde dekmantel kunnen proberen te verbergen om welke reden je dit alles gezegd hebt, en op het einde kom je er met een zijdelingse opmerking mee voor de dag, alsof je niet alles met het oog hierop gezegd hebt, namelijk om mij en [222d] Agathon uit elkaar te drijven, omdat je vindt dat ik jou moet beminnen en niemand anders, en dat Agathon door jou bemind moet worden en door niemand anders. Maar je kwam er niet mee weg, maar dat satyrische en silenische drama van jou was overduidelijk. Maar lieve Agathon, laat hem niets bereiken, maar zorg ervoor dat niemand jou en mij uit elkaar zal drijven.”

Agathon zei: “Sokrates, je zou heel goed [222e] gelijk kunnen hebben. Ik maak dat ook op uit hoe hij tussen mij en jou in ging liggen, zodat hij ons uit elkaar haalde. Hij zal er niets mee bereiken, maar ik zal naast jou komen liggen.”

“Heel goed”, zei Sokrates, “kom hier op de plaats na mij liggen.”

“Zeus!”, sprak Alkibiades. “Wat moet ik weer doorstaan door die man! Hij denkt dat hij mij in alles de baas moet zijn. Maar, wonderlijke man, laat Agathon dan toch tenminste tussen ons in liggen.

“Maar dat is onmogelijk”, zei Sokrates, “want jij hebt mij geprezen en ik moet nu op mijn beurt degene rechts van mij prijzen. Als Agathon op de plaats na jou gaat liggen, kan hij mij toch niet weer prijzen, voordat hij eerst door mij geprezen is? Laat het toch gaan, [223a] verliefde kerel, en misgun het de jongeman niet om door mij geprezen te worden. Ik wil hem namelijk ook heel graag een lofprijzing brengen.”

“Ja, graag!”, zei Agathon. “Alkibiades, er is geen kans dat ik hier zal blijven, maar liever dan wat ook zal ik mij verplaatsen, zodat ik door Sokrates geprezen word.”

“Zo gaat het nu altijd”, zei Alkibiades. “Als Sokrates aanwezig is, is het voor een ander onmogelijk om de knappe jongens te krijgen. Ook nu heeft hij weer heel handig een plausibel argument gevonden, zodat deze jongen naast hem komt liggen.”

[223b] Agathon stond op om naast Sokrates te gaan liggen, maar plotseling kwam er een groot aantal feestgangers aan de deur, en omdat ze die open aantroffen, aangezien er net iemand naar buiten ging, kwamen ze linea recta naar hen toe en gingen liggen, en de hele ruimte was gevuld met kabaal, en zonder dat er nog enige orde te bespeuren was, werden ze gedwongen om enorme hoeveelheden wijn te drinken. Aristodemos vertelde dat Eryximachos en Phaidros en een paar anderen weggingen en vertrokken, en dat hijzelf in slaap viel, [223c] en dat hij lange tijd sliep, omdat de nachten lang waren. Hij werd wakker tegen de dag, toen de hanen al kraaiden, en eenmaal wakker zag hij dat de anderen sliepen of vertrokken waren. Agathon en Aristophanes en Sokrates waren als enigen nog wakker en dronken uit een grote plengschaal[53], van links naar rechts. Sokrates was met hen in gesprek. [223d] Aristodemos vertelde dat hij zich de meeste woorden niet meer kon herinneren—want hij was er niet vanaf het begin bij geweest en hij was aan het dommelen—maar waar het op neerkwam, vertelde hij, was dat Sokrates op hen inpraatte om te erkennen dat dezelfde persoon zowel een komedie als een tragedie kan schrijven, en dat wie van beroep een tragedieschrijver is, ook een komedieschrijver is. En terwijl er op hen ingepraat werd en zij het niet al te goed konden volgen, waren ze aan het dommelen, en eerst viel Aristophanes in slaap en daarna Agathon, toen het al dag geworden was. Hij vertelde dat Sokrates, toen hij ze in slaap gekregen had, opstond en wegging, en zelf volgde hij hem, zoals hij gewoon was. Hij ging naar het Lykeion en nadat hij zich gewassen had, bleef hij daar de rest van de dag zoals hij wel vaker deed, en nadat hij daar tot de avond gebleven was, ging hij thuis slapen.


[1] Het gaat hierbij om Agathons (eerste) overwinning als tragedieschrijver, op het Lenaiafeest in de januarimaand van het jaar 416 v. Chr.

[2] De meeste moderne tekstedities lezen hier μανικός in plaats van μαλακός, omdat de zin dan beter aansluit bij het antwoord van Apollodoros, waarin het werkwoord μαίνομαι voorkomt.

[3] Het spreekwoord was: “Goede mensen gaan uit eigen beweging naar het feestmaal van goede mensen.” De genitivus meervoud ἀγαθῶν wordt door Sokrates omgezet in de dativus enkelvoud Ἀγάθων(ι).

[4] Homerus, Ilias 17, 587.

[5] Homerus, Ilias 10, 224.

[6] Bij een symposium lagen de deelnemers op aanligbedden die in een vierkant opgesteld waren. De meest linkse deelnemer gold als degene die vooraan ligt en de meest rechtse deelnemer als de achterste. Op één bed konden ook twee of drie deelnemers liggen, afhankelijk van de ruimte en het aantal deelnemers aan het symposium.

[7] Door middel van de capillaire werking van de wol.

[8] Euripides, Fragment 484 (Loeb Classical Library 504). Het fragment komt uit de tragedie ‘De wijze Melanippe’ (Μελανίππη σοφή).

[9] Een paian was een plechtig lied dat tot een god gezongen werd, veelal om hulp te vragen in nood, of als dankzegging na het ontvangen van die hulp. Oorspronkelijk was de paian verbonden aan ziekte en genezing en daarmee ook aan de god Apollo, maar later werd de term in bredere zin gebruikt.

[10] Hesiodus, Theogonia 116.

[11] Parmenides, fragment DK18B13 (volgens de nummering van Diels-Kranz, Fragmente der Vorsokratiker).

[12] Homerus, Ilias 10,482; 15, 262.

[13] Waarschijnlijk in zijn tragedie ‘Myrmidonen’, waarvan slechts fragmenten zijn overgeleverd.

[14] Homerus, Ilias 11, 786.

[15] Het Griekse φιλοσοφίας wordt door de meeste edities als een glosse beschouwd, die uitleg tracht te geven aan het woord τούτου. Dit zou dan niet meer in de trant van Pausanias het liefhebben van een jongen zijn, maar het liefhebben van de wijsheid, oftewel het bedrijven van filosofie. Omdat het een (storende) onderbreking van de oorspronkelijke tekst is, blijft het woord onvertaald.

[16] Een pedagoog was oorspronkelijk een slaaf die als opdracht had om een jongen te begeleiden op straat. Later kreeg hij ook allerlei opvoedkundige taken toebedeeld.

[17] Homerus, Ilias 2, 71.

[18] Het Grieks heeft Παυσανίου παυσαμένου, twee woorden die even lang zijn, dezelfde klanken bevatten, hetzelfde accent hebben en hetzelfde metrum (lang-kort-kort-lang).

[19] Eryximachos maakt onderscheid tussen de theoretisch geschoolde geneeskundige en de praktisch geschoolde heelmeester. Zie hiervoor bijvoorbeeld ook de Eed van Hippocrates, waar de arts dient te beloven zich van handwerk te onthouden, maar dit over te laten aan wie hiervoor opgeleid is.

[20] Aristophanes en Agathon.

[21] Vgl. Herakleitos, fragment DK12B51 (volgens de nummering van Diels-Kranz, Fragmente der Vorsokratiker).

[22] Vgl. Homerus, Odyssee, 11, 305-320.

[23] Aristophanes gebruikt het beeld van het σύμβολον, een dobbelsteen, zegel of ander voorwerp dat bij het opstellen van een contract of het sluiten van een vriendschap doormidden werd gebroken en waarbij elke helft aan een van de partijen gegeven werd. Deze konden elkaar later dan weer herkennen door de twee helften tegen elkaar te houden, zelfs als een van hen zich door iemand anders liet vertegenwoordigen.

[24] De Arkadische stad Mantinea was rond 500 v. Chr. ontstaan uit de fusie (συνοικισμός) van vijf dorpen. De Spartanen dwongen de stad zich in 385 weer op te splitsen in de vijf oorspronkelijke dorpen, als onderdeel van het vredesverdrag aan het eind van de Korinthische Oorlog (de zogenaamde ‘Koningsvrede’), waarin onder andere de eis stond dat elke polis zijn eigen, onafhankelijke bestuur moest hebben. De vermelding door Aristophanes is een anachronisme, aangezien het symposium zich in 416 v. Chr. afspeelt.

[25] Een doorgesneden dobbelsteen kon als σύμβολον fungeren. Zie ook 191d.

[26] Homerus, Ilias 19, 92-93.

[27] De deugd (άρετή) kende traditioneel vier hoofdkenmerken: rechtvaardigheid (δικαιοσύνη / iustitia), bezonnenheid of matigheid (σωφροσύνη /  temperantia), moed of onverzettelijkheid (ἀνδρεία / fortitudo) en wijsheid of bekwaamheid (σοφία / sapientia). Agathon bespreekt de deugd van Eros aan de hand van deze vier kenmerken. De vierde deugd wordt in de latere traditie overigens meestal voorzichtigheid of beleid (φρόνησις / prudentia) genoemd.

[28] Een uitspraak van de sofist Alkidamas. Zie Aristoteles, Rhetorica 3.3.3.

[29] Sophokles, Fragment 256 (Loeb Classical Library 483). Het fragment komt uit een tragedie ‘Thyestes’ (Θυέστης). Sophokles zou drie tragedies met deze naam geschreven hebben.

[30] Euripides, Fragment 663 (Loeb Classical Library 506). Het fragment komt uit de tragedie ‘Stheneboia’  (Σθενέβοια).

[31] Waarschijnlijk een citaat, maar onbekend van wie.

[32] Een door Agathon zelf gecomponeerd vers.

[33] Gorgias was een sofist die bekend stond om zijn artistieke spreekstijl. Agathon was een van zijn volgelingen. Sokrates speelt een woordspel tussen de naam van Gorgias en de Gorgon, oftewel Medusa. Homerus vertelt in de Odyssee hoe Odysseus bij het afdalen in de onderwereld door de angst overvallen wordt dat Persephone het hoofd van Medusa op hem af zal sturen, uit ergernis over zijn intrusie. Zie Homerus, Odyssee 11, 633-635.

[34] De waarheid.

[35] Vgl. Euripides, Hippolytus, 612.

[36] In 430 v. Chr. werd Athene geteisterd door een pestepidemie.

[37] De argumentatie van Diotima stoelt op de betekenis van de Griekse woorden ποιέω (maken), ποίησις (schepping, dichtkunst) en ποιητής (schepper, auteur, dichter). De woorden ποίησις en ποιητής hebben in het gangbare spraakgebruik alleen de specifieke betekenis van dichtkunst en dichter, net als de Nederlandse woorden poëzie en poëet, maar kunnen ook in bredere zin begrepen worden.

[38] Kallone (Καλλονή) is de personificatie van schoonheid. Moira (Μοῖρα), of eigenlijk de drie Moiren, zijn de schikgodinnen, die begin, duur en einde van ieder mensenleven bepalen. Eileithyia (Εἰλείθυια) is een godin die vrouwen bijstond tijdens de bevalling.

[39] Een door Diotima (oftewel Sokrates) zelf gecomponeerd vers, in de stijl van Agathon.

[40] Kodros was de legendarische laatste koning van Athene. Toen de stad tijdens Dorische invallen werd aangevallen, liet hij zichzelf doden, omdat het orakel van Delphi had voorspeld dat de stad ingenomen zou worden, als de koning zou blijven leven. Na de dood van de koning wist Athene inderdaad stand te houden.

[41] Lycurgus was de legendarische wetgever van Sparta. Zijn kinderen zijn dus de Spartaanse wetten.

[42] De kotyle (een soort drinkbeker) was een Griekse inhoudsmaat van ongeveer 0,27 liter. Acht kotylen zijn dus ongeveer 2 liter.

[43] Homerus, Ilias 11, 514.

[44] Olympos was een mythisch personage, afkomstig uit Phrygië. Hij was de eromenos (beminde) van Marsyas en leerde van hem het fluitspel. Hij werd door de Grieken gezien als degene die de fluit in de Griekse cultuur heeft geïntroduceerd.

[45] Het idee is dat mensen die behoefte hebben aan goddelijke inspiratie, hier ook meer voor openstaan en dus in vervoering raken, zodra de goddelijke muziek hen bereikt, net zoals een dorstig lichaam met groter enthousiasme een glas water ontvangt. Andersom geredeneerd: wie in vervoering raakt, had dat blijkbaar nodig en was er blijkbaar klaar voor om door de goden bezeten te worden.

[46] De korybanten waren priesters van Cybele, die bekend stonden om hun rituelen waarbij stevig gedanst werd.

[47] Er bestonden twee spreekwoorden: οἶνος καὶ ἀλήθεια (wijn en waarheid), en οἶνος καὶ παῖδες ἀληθεῖς (wijn en kinderen bevatten waarheid).

[48] Vgl. Homerus, Ilias 6, 236, waar Glaukos zijn gouden wapenrusting uitruilt tegen de bronzen rusting van Diomedes.

[49] De slag om Poteidaia in 432-430 v. Chr. was een van de directe aanleidingen van de Peloponnesische Oorlog.

[50] Homerus, Odyssee 4, 242.

[51] De slag om Delium vond plaats in 424 v. Chr. en werd gewonnen door Thebe, ten koste van Athene.

[52] Aristophanes, Wolken 362.

[53] De φιάλη (Latijn: patera) was een schaal die gebruikt werd voor het brengen van plengoffers.