De Grieken hadden nog niet onze moderne cijfers (die via Arabië uit India afkomstig zijn), maar gebruikten letters als symbolische notatie voor hun getallen. Deze werden vergezeld van het zogenaamde cijferteken ( ʹ ) om aan te geven dat het om een cijfer gaat en niet om een letter.

1 = αʹ
2 = βʹ
3 = γʹ
4 = δʹ
5 = εʹ
6 = ϛʹ  / ϝʹ 
7 = ζʹ 
8 = ηʹ 
9 = θʹ 

10 = ιʹ 
20 = κʹ 
30 = λʹ 
40 = μʹ 
50 = νʹ 
60 = ξʹ 
70 = οʹ 
80 = πʹ 
90 = ϙʹ  / ϟʹ 

100 = ρʹ
200 = σʹ
300 = τʹ
400 = υʹ
500 = φʹ
600 = χʹ
700 = ψ’
800 = ω’
900 = ϡʹ / ͳ’

Bij duizend wordt weer met de α begonnen, maar nu met het cijferteken linksonder (1000 = ͵α; 2000 = ͵β; 10.000 = ͵ι; 20.000 = ͵κ, enz.)

56 = νϛʹ 
888 = ωπηʹ 
1998 = ͵αϡϙηʹ

Het grootst mogelijke getal in deze notatie is 999.999: ͵ϡϙθϡϙθʹ.

Drie letters maakten in de klassieke tijd geen deel meer uit van het Griekse alfabet, maar hebben wel hun functie als getal behouden. Het gaat daarbij om de wau (ϝ, meestal vervangen door de stigma ϛ = στ) voor het getal 6, de qoppa (ϙ of ϟ) voor 90 en de sampi (ͳ of ϡ) voor 900.