(Grieks) (pdf)

I – Letterkunde

Grammatica, ofwel letterkunde, is de bekendheid met wat er bij dichters en schrijvers meestal gezegd wordt.

Het kent zes onderdelen: ten eerste een geroutineerde lezing met correcte dictie, ten tweede de uitleg van de aanwezige stijlfiguren, ten derde de prompte levering van woordbetekenissen en achtergrondinformatie, ten vierde het uitzoeken van etymologie, ten vijfde het bepalen van de juiste woordverhoudingen en ten zesde de kritische beoordeling van literaire werken, wat het meest voorname is van alles in de letterkunde.

II – Lezen

Lezen is de foutloze voordracht van poëzie en proza.

Er moet gelezen worden met de juiste toon, accenten en frasering. Want aan de toon zien we de kwaliteit af, aan de accenten de kundigheid en aan de frasering de geest die erin vervat ligt. Zodoende lezen wij tragedie op een heroïsche wijze, komedie op een alledaagse wijze, elegie op soepele wijze, epos op krachtige wijze, lyrische poëzie op muzikale wijze, en treurliederen op ingetogen en klagende wijze. Alles wat niet volgens deze principes plaatsvindt, doet afbreuk aan de kwaliteit van de dichters en maakt de vaardigheden van degenen die lezen tot iets lachwekkends.

III – Toon

Toon is het geluid van een goed afgestemde klank, met een stijging bij de acutus, een afvlakking bij de gravis en een golfbeweging bij de circumflexus.

IV – Leestekens

Er zijn drie punten: de eindpunt, de middenpunt en de komma. De eindpunt is het teken van een afgeronde gedachte, de middenpunt is een teken dat opgeschreven wordt ten behoeve van de ademhaling en de komma is het teken van een gedachte die nog niet is afgerond, maar nog iets mist.

Waarin verschilt de punt van de komma? In tijd, want bij de punt duurt de pauze lang en bij de komma alleszins kort.

V – Rhapsodie

Een rhapsodie is een deel van een dichtwerk dat een bepaald onderwerp bevat. Het wordt rhapsodie genoemd, oftewel rhabdodie, vanwege het feit dat mensen Homeros’ gedichten zongen terwijl ze rondliepen met een tak [ῥάβδος] van de laurierboom.

VI – Letters

Er zijn vierentwintig letters, van de alpha tot de omega. Ze worden ‘letters’ [γράμματα] genoemd, vanwege het feit dat ze door middel van inkervingen [γραμμαί] en krassen aangebracht worden. Bij de ouden is krassen immers hetzelfde als schrijven [γράφω], zoals ook bij Homeros: “Nu je op mijn voetzool gekrast [ἐπι-γράψας] hebt, poch je zonder reden”.[1] Ze worden ook elementen [στοιχεῖα] genoemd, vanwege het feit dat ze een reeks [στοῖχος] vormen en een bepaalde opstelling hebben.[2]

Zeven van deze letters zijn klinkers: α ε η ι ο υ ω. Ze worden klinkers [φωνήεντα] genoemd, omdat ze vanuit zichzelf een klank [φωνή] voortbrengen.

Twee van de klinkers zijn lang, η en ω, twee kort, ε en ο, en drie zijn met twee lengten, α ι υ. Ze worden ‘met twee lengten’ genoemd, omdat ze langer en korter kunnen zijn.

Vijf klinkers zijn voorplaatsbaar: α ε η ο ω. Ze worden ‘voorplaatsbaar’ genoemd, want wanneer ze voor de ι of υ geplaatst worden, vormen ze samen een combinatie, bijvoorbeeld αι of αυ. Twee zijn onderplaatsbaar: ι en υ. Ook de υ is soms voorplaatsbaar aan de ι, zoals in μυῖα [vlieg] en ἅρπυια [harpij].

Er zijn zes tweeklanken: αι αυ ει ευ οι ου.

De andere zeventien letters zijn medeklinkers: β γ δ ζ θ κ λ μ ν ξ π ρ σ τ φ χ ψ. Ze worden medeklinkers [σύμ-φωναι] genoemd, omdat ze op zichzelf genomen geen klank hebben, maar wanneer ze samen [σύν] met een klinker in stelling gebracht worden, produceren ze wel een klank [φωνή].

Acht hiervan zijn halfklinkers: ζ ξ ψ λ μ ν ρ σ. Ze worden ‘halfklinker’ genoemd, omdat ze iets minder goed klinken dan de klinkers en uit gemompel en gesis bestaan. Negen zijn stemloos: β γ δ κ π τ θ φ χ. Ze worden ‘stemloos’ genoemd, omdat ze meer dan de andere onwelluidend zijn, net zoals wij zeggen dat een onwelluidende tragediezanger stemloos is.

Drie van hen zijn glad, κ π τ, drie ruw, θ φ χ, drie van hen zijn tussenvormen, β γ δ. Ze worden tussenvormen genoemd, omdat ze gladder zijn dan de ruwere, maar ruwer dan de gladdere. En de β zit tussen de π en de φ,  de γ tussen de κ en de χ, en de δ tussen de θ en de τ. De ruwe corresponderen als volgt met de gladde:[3] de φ met de π: “Ἀλλά μοι εἴφ᾽ ὅπῃ ἔσχες ἰὼν εὐεργέα νῆα”,[4] de χ met de κ: “Αὐτίχ᾽ ὁ μὲν χλαῖνάν τε χιτῶνά τε ἕννυτ᾽ Ὀδυσσεύς”,[5] de θ met de τ: “Ὣς ἔφαθ᾽· οἱ δ᾽ ἄρα πάντες ἀκὴν ἐγένοντο σιωπῆι”.[6]

Verder zijn drie van de medeklinkers dubbel: ζ ξ ψ. Ze worden dubbel genoemd, omdat elk van hen in zijn eentje uit twee medeklinkers samengesteld is, namelijk de ζ uit de σ en de δ, de ξ uit de κ en de σ, en de ψ uit de π en de σ.

Vier zijn onveranderlijk: λ μ ν ρ. Ze heten onveranderlijk, omdat ze geen verandering ondergaan in het futurum van werkwoorden en ook niet in de verbuiging van naamwoorden. Deze letters worden ook vloeibaar (liquidae) genoemd.

Er zijn vijf mogelijke eindletters voor mannelijke naamwoorden[7] in de nominativus enkelvoud: ν ξ ρ σ ψ, bijvoorbeeld Δίων [Dion], Φοῖνιξ [Phoinix], Νέστωρ {Nestor], Πάρις [Paris], Πέλοψ [Pelops]. Voor de vrouwelijke zijn er acht: α η ω ν ξ ρ σ ψ, bijvoorbeeld Μοῦσα [Muze], Ἑλένη [Helena], Κλειώ [Kleio], χελιδών [zwaluw], ἕλιξ [spiraal], μήτηρ [moeder], Θέτις [Thetis], λαῖλαψ [orkaan]. Voor de onzijdige zijn er zes: α ι ν ρ σ υ, bijvoorbeeld ἅρμα [wagen], μέλι [honing], δένδρον [boom], ὕδωρ [water], δέπας [beker], δόρυ [speer]. Sommige mensen voegen nog de ο toe, bijvoorbeeld ἄλλο [ander]. Voor de dualis [tweevoud] zijn er drie: α ε ω, bijvoorbeeld Ἀτρείδα [twee zonen van Atreus], Ἕκτορε [twee Hektors], φίλω [twee vrienden]. Voor het meervoud zijn er vier: ι σ α η, bijvoorbeeld φίλοι [vrienden], Ἕκτορες [Hektors], βιβλία [boeken], βέλη [pijlen].

VII – Lettergrepen

Een lettergreep in eigenlijke zin is de combinatie van medeklinkers met een of meer klinkers, bijvoorbeeld κάρ, βοῦς. In oneigenlijke zin is er ook de lettergreep uit één klinker, bijvoorbeeld α, η.

VIII – Lange lettergrepen

Een lange lettergreep ontstaat op acht manieren, drie van nature en vijf door positie. Hij ontstaat van nature ofwel (1) wanneer hij het product is van lange letters, bijvoorbeeld ἥρως [held], ofwel (2) wanneer hij een klinker van twee lengten heeft, die in zijn langere vorm toegepast wordt, bijvoorbeeld Ἄρης [Ares], ofwel (3) wanneer hij een tweeklank heeft, bijvoorbeeld Αἴας [Aias]. Hij ontstaat door positie ofwel (1) wanneer hij op twee medeklinkers eindigt, bijvoorbeeld ἅλς [zout], ofwel (2) wanneer er aan een korte klinker, of een klinker in zijn kortere vorm, twee medeklinkers toegevoegd worden, bijvoorbeeld ἀγρός [akker], ofwel (3) wanneer hij op één enkele medeklinker eindigt en een lettergreep als opvolger heeft die met een medeklinker begint, bijvoorbeeld ἔργον [werk], ofwel (4) wanneer er een dubbele medeklinker wordt toegevoegd, bijvoorbeeld ἔξω [buiten], ofwel (5) wanneer hij op een dubbele medeklinker eindigt, bijvoorbeeld Ἄραψ [Arabier].

IX – Korte lettergrepen

Een korte lettergreep  ontstaat op twee manieren, namelijk ofwel (1) wanneer hij een klinker heeft die van nature kort is, bijvoorbeeld βρέφος [baby], ofwel (2) wanneer hij een klinker van twee lengten heeft, die in zijn kortere vorm toegepast wordt, bijvoorbeeld Ἄρης [Ares].[8]

X – Algemene lettergrepen

Een algemene lettergreep[9] ontstaat op drie manieren: ofwel (1) wanneer hij op een lange klinker eindigt en een lettergreep als opvolger heeft die met een klinker begint, bijvoorbeeld: “Οὔ τί μοι αἰτίη ἐσσί· θεοί νύ μοι αἴτιοί εἰσιν”,[10] ofwel (2) wanneer er aan een korte klinker, of een klinker in zijn kortere vorm, twee medeklinkers toegevoegd worden, waarvan de tweede onveranderlijk is en de eerste in zijn eentje stemloos is, bijvoorbeeld: “Πάτροκλέ μοι δειλῇ πλεῖστον κεχαρισμένε θυμῷ”,[11] ofwel (3) wanneer hij weliswaar kort is, maar een zinsdeel afsluit en een lettergreep als opvolger heeft die met een klinker begint, bijvoorbeeld “Νέστορα δ᾽ οὐκ ἔλαθεν ἰαχὴ πίνοντά περ ἔμπης”.[12]

XI – Woorden

Een woord is het kleinste deel in de zinsopbouw.

Een zin is een combinatie van het ene woord na het andere, die een afgeronde gedachte laat zien.

Er zijn acht zinsdelen: naamwoord, werkwoord, participium, lidwoord, voornaamwoord, voorzetsel, bijwoord en voegwoord. De eigennnaam is als categorie bij het naamwoord  ondergebracht.

BEGIN VAN DE ACHT ZINSDELEN

XII – Naamwoorden

Een naamwoord is een verbuigbaar zinsdeel dat als teken dient voor een concrete of abstracte werkelijkheid, concreet bijvoorbeeld ‘steen’, abstract bijvoorbeeld ‘opvoeding’. Daarbij wordt het in algemene of individuele zin gezegd, algemeen bijvoorbeeld ‘mens’, ‘paard’, individueel bijvoorbeeld ‘Sokrates’. Het naamwoord heeft vijf eigenschappen: geslacht, categorie, gedaante, getal en naamval.

Er zijn drie geslachten: mannelijk, vrouwelijk en onzijdig. Sommige mensen voegen hier nog twee andere aan toe, namelijk algemeen en gemeenschappelijk. Algemeen bijvoorbeeld ἵππος [paard], κύων [hond], gemeenschappelijk bijvoorbeeld χελιδών [zwaluw], ἀετός [adelaar].[13]

Er zijn twee categorieën: primair en afgeleid. Primair is wat als oorspronkelijke toekenning gezegd wordt, bijvoorbeeld Γῆ [Aarde]. Afgeleid is wat zijn oorsprong heeft gekregen vanuit een ander woord, bijvoorbeeld γαιήϊος[14] [uit de aarde afkomstig]. Er zijn zeven subcategorieën van afgeleide woorden: patroniem, bezittelijk, vergelijkend, overtreffend, verkleinwoord, naamwoordelijk, werkwoordelijk.

(1) Een patroniem in eigenlijke zin is een woord dat naar iemands vader gevormd is, in oneigenlijke zin ook naar iemands voorouders, bijvoorbeeld Achilles als Πηλείδης [Peleus’ zoon] en Αἰακίδης [Aiakos’ zoon]. Er zijn drie vormen mannelijke patroniemen, namelijk die op -δης, die op -ων en die op -αδιος, bijvoorbeeld Ἀτρείδης [Atreus’ zoon], Ἀτρείων [Atreus’ zoon] en het type dat eigen is aan de Aioliërs, Ὑρράδιος [Hyrras’ zoon]. Want Pittakos was en zoon van Hyrras. Er zijn ook drie vrouwelijke, namelijk die op -ις, bijvoorbeeld Πριαμίς [Priamos’ dochter], die op -ας, bijvoorbeeld Πελιάς [Pelias’ dochter] en die op -νη, bijvoorbeeld Ἀδρηστίνη [Adrastos’ dochter]. Homeros vormt geen patroniem naar moeders, maar recentere auteurs wel.

(2) Bezittelijk is een woord dat onder iemands bezit valt, waarbij de bezitter inbegrepen is, bijvoorbeeld Νηλήϊοι ἵπποι [Neleus’ paarden], Ἑκτόρεος χιτών [Hektors mantel], Πλατωνικὸν βιβλίον [Plato’s boek].

(3) Vergelijkend is een woord dat een vergelijking bevat van iemand met iemand anders van dezelfde soort, bijvoorbeeld Achilles dapperder dan Aias, of van iemand met meerdere personen van een andere soort, bijvoorbeeld Achilles dapperder dan de Trojanen. Er zijn drie vormen vergelijkingen, namelijk die op -τερος, bijvoorbeeld ὀξύτερος [scherper], βραδύτερος [trager], de zuivere op -ων, bijvoorbeeld βελτίων [beter], καλλίων [mooier], en die op -ων, bijvoorbeeld κρείσσων [sterker], ἥσσων [zwakker].[15]

(4) Overtreffend is een woord dat toegepast wordt om iemand boven meerdere mensen te plaatsen in een vergelijking. Er zijn twee vormen van, namelijk die op -τατος, bijvoorbeeld ὀξύτατος [scherpst], βραδύτατος [traagst], en die op -τος, bijvoorbeeld ἄριστος [best], μέγιστος [grootst].

(5) Een verkleinwoord is een woord dat zonder te vergelijken een kleinere vorm van de oorspronkelijke zaak aanduidt, bijvoorbeeld ἄνθρωπίσκος [mensje], λίθαξ [steentje] en μειρακύλλιον [jongetje].

(6) Naamwoordelijk is een woord dat met behulp van een naamwoord gevormd is, bijvoorbeeld Θέων [Theon], Τρύφων [Tryphon].

(7) Werkwoordelijk is een woord dat van een werkwoord afgeleid is, bijvoorbeeld Φιλήμων [Philemon], Νοήμων [Noëmon].[16]

Er zijn bij de naamwoorden drie gedaanten: enkelvoudig, samengesteld, meervoudig samengesteld. Enkelvoudig bijvoorbeeld Memnon, samengesteld bijvoorbeeld Agamemnon, meervoudig samengesteld bijvoorbeeld Agamemnonides [zoon van Agamemnon], Philippides [zoon van Philippos]. Bij de samengestelde woorden zijn er vier soorten. Want sommige daarvan bestaan uit twee complete woorden, zoals Cheirisophos [χειρί + σοφός], sommige uit twee incomplete woorden, zoals Sophokles [σοφο + κλης], sommige uit een incompleet en een compleet woord, zoals Philodemos [φιλο + δῆμος], sommige uit een compleet en een incompleet woord, zoals Perikles [περί + κλης].

Er zijn drie getallen: enkelvoud, tweevoud, meervoud. Enkelvoud ὁ Ὅμηρος [Homeros], tweevoud τὼ Ὁμήρω [de twee Homerossen], meervoud οἱ Ὅμηροι [de Homerossen]. Er bestaan een aantal enkelvoudsvormen die bij het spreken ervan naar meerdere personen verwijzen, bijvoorbeeld δῆμος [volk], χορός [koor], ὄχλος [menigte], en meervoudsvormen die bij het spreken ervan naar iets enkelvoudigs of tweevoudigs verwijzen, enkelvoudig bijvoorbeeld Ἀθῆναι [Athene], Θῆβαι [Thebe], tweevoudig bijvoorbeeld ἀμφότεροι [allebei].

Er zijn vijf naamvallen: casus rectus, genitivus, dativus, accusativus, vocativus. De casus rectus wordt ook wel nominativus of directe naamval genoemd, de genitivus de bezitsnaamval of de afstammingsnaamval, de dativus de toezendingsnaamval, de accusativus de beschuldigingsnaamval,[17] en de vocativus de aanspreeknaamval.

Onder het naamwoord vallen de volgende groepen, die ook categorieën genoemd worden: eigennaam, soortnaam, bijvoeglijk naamwoord, relationeel woord, quasi-relationeel woord, homoniem, synoniem, dubbelwoord, toenaam, ethnikon, vraagwoord, onbepaald woord, een verwijswoord—dat ook een gelijkend, aanwijzend of corresponderend woord genoemd wordt—, verzamelterm, distributief, omvattend woord, onomatopee, generiek woord, specifiek woord, rangtelwoord, telwoord, absolutum, participerend woord.

(1) Een eigennaam is een woord dat een invividueel wezen aanduidt, bijvoorbeeld Homeros, Sokrates.

(2) Een soortnaam is een woord dat een algemeen wezen aanduidt, bijvoorbeeld mens, paard.

(3) Een bijvoeglijk naamwoord is een woord dat in congruerende vorm bij een eigennaam of soortnaam geplaatst wordt en dat lof of afkeuring laat zien. Men kan er op drie manieren aan komen, namelijk vanuit de ziel, vanuit het lichaam, of vanuit externe omstandigheden. Vanuit de ziel bijvoorbeeld verstandig, onbeheerst, vanuit het lichaam bijvoorbeeld snel, traag, vanuit externe omstandigheden bijvoorbeeld rijk, arm.

(4) Een relationeel woord is bijvoorbeeld vader, zoon, vriend, rechts.

(5) Een quasi-relationeel woord is bijvoorbeeld nacht, dag, dood, leven.

(6) Een homoniem is een woord dat in dezelfde vorm voor meerdere zaken gebruikt wordt, bijvoorbeeld bij eigennamen, zoals Aias, de zoon van Telamon, en Aias, de zoon van Oileus, of bij soortnamen, zoals zeemuis en landmuis.[18]

(7) Een synoniem is een woord dat met verschillende woorden hetzelfde aanduidt, bijvoorbeeld ἄορ, ξίφος, μάχαιρα, σπάθη, φάσγανον [zwaard].

(8) Een pheroniem is een woord dat op basis van een bepaalde eigenschap toegekend wordt, zoals Tisamenos [de wreker] en Megapenthes [grote droefheid].

(9) Een dubbelwoord zijn twee woorden die de functie van één eigennaam hebben, bijvoorbeeld Alexander en Paris, zonder dat hun betekenis uitwisselbaar is, want het is niet zo dat als iemand Alexander is, hij ook Paris is.

(10) Een toenaam, ook wel een dubbelwoord genoemd, is een woord dat samen met een andere eigennaam aangaande één persoon gezegd wordt, bijvoorbeeld Poseidon Aardschudder en Phoibos Apollo.

(11) Een ethnikon is een woord dat iemands ethniciteit aanduidt, bijvoorbeeld Phrygiër, Galliër.

(12) Een vraagwoord, ook wel interrogatief genoemd, is een woord dat bij een vraag gebruikt wordt, bijvoorbeeld τίς [wie], ποῖος [wat voor], πόσος [hoeveel], πηλίκος [hoe groot].

(13) Een onbepaald woord is een woord dat op de tegenovergestelde manier van een vraagwoord gebruikt wordt, bijvoorbeeld ὅστις [wie dan ook], ὁποῖος [wat voor dan ook], ὁπόσος [hoe veel dan ook], ὁπηλίκος [hoe groot dan ook].

(14) Een verwijswoord, ook wel een gelijkend, aanwijzend of corresponderend woord genoemd, is een woord dat een gelijkstelling aangeeft, bijvoorbeeld τοιοῦτος (zodanig), τοσοῦτος (zoveel), τηλικοῦτος (zo groot).

(15) Een verzamelterm is een woord dat met een enkelvoud een groep aanduidt, bijvoorbeeld volk, koor, menigte.

(16) Een distributief is een woord dat een verwijzing in zich bergt naar één van twee of meer, bijvoorbeeld ἑκάτερος [elk van beiden], ἕκαστος [ieder].

(17) Een omvattend woord is een woord dat iets laat zien dat het in zich omvat, bijvoorbeeld δαφν΄ων [laurierbos], παρθενών [meisjesvertrek].

(18) Een onomatopee is een woord dat met eigen typische geluiden bij wijze van nabootsing gezegd wordt, bijvoorbeeld φλοῖσβος [geraas], ῥοῖζος [gefluit], ὀρυγμαδός [gekletter].

(19) Een generiek woord is iets dat in meerdere categorieën verdeeld kan worden, bijvoorbeeld dier, plant.

(20) Een specifiek woord is een woord dat een onderverdeling vormt van de generieke soort, bijvoorbeeld rund, paard, wijnrank, olijfboom.

(21) Een rangtelwoord is een woord dat een rang duidelijk maakt, bijvoorbeeld eerste, tweede, derde.

(22) Een telwoord is een woord dat een getal aanduidt, bijvoorbeeld één, twee, drie.

(23) Een absolutum is iets dat op zichzelf gedacht wordt, bijvoorbeeld god, woord.

(24) Een participerend woord is iets dat deelheeft aan een zekere substantie, bijvoorbeeld πύρινος [tarwe-], δρύϊνος [eikenhouten], ἐλάφινος [hertshoornen].

Het naamwoord kent twee diathesen, namelijk actief en passief: actief bijvoorbeeld rechter, degene die oordeelt, passief bijvoorbeeld berechte, degene die beoordeeld wordt.

XIII – Werkwoorden

Een werkwoord is een woord zonder naamvallen dat tijden, personen en getallen kent en een actieve of passieve rol vertoont. Het werkwoord heeft acht eigenschappen: modus, diathese, categorie, gedaante, getal, persoon, tijd, vervoeging.

Er zijn vijf modi: indicativus, imperativus, optativus, coniunctivus, infinitivus.

Er zijn drie diathesen: actief, passief, medium. Actief bijvoorbeeld τύπτω [ik sla], passief bijvoorbeeld τύπτομαι [ik word geslagen], en medium is de diathese die soms een actieve en soms een passieve rol vertoont, bijvoorbeeld πέπηγα [ik ben verstijfd / ik ben vastgezet], διέφθορα [ik ben ten onder gegaan / ik ben verwoest], ἐποιησάμην [ik maakte / ik werd gemaakt], ἐγραψάμην [ik schreef / ik werd geschreven].

Er zijn twee categorieën, primair en afgeleide. Primair bijvoorbeeld ἄρδω [water geven], afgeleide bijvoorbeeld ἀρδεύω [bewateren].

Er zijn drie gedaanten, enkelvoudig, samengesteld, meervoudig samengesteld. Enkelvoudig bijvoorbeeld φρονῶ [denken], samengesteld bijvoorbeeld καταφρονῶ [minachten], meervoudig samengesteld, bijvoorbeeld ἀντιγονίζω [aan de kant van Antigonos staan], φιλιππίζω [aan de kant van Philippos staan].

Er zijn drie getallen, enkelvoud, tweevoud, meervoud. Enkelvoud bijvoorbeeld τύπτω [ik sla], tweevoud bijvoorbeeld τύπτετον [wij twee slaan], meervoud bijvoorbeeld τύπτομεν [wij slaan].

Er zijn drie personen, eerste, tweede, derde. De eerste persoon is degene van wie de uitspraak komt, de tweede degene tot wie de uitspraak gericht is, de derde degene over wie de uitspraak gaat.

Er zijn drie tijden, heden, verleden, toekomst. Daarbij heeft het verleden vier groepen, imperfectum, perfectum, plusquamperfectum, aoristus. Daar horen drie verwantschappen bij, het heden met het imperfectum, het perfectum met het plusquamperfectum, de aoristus met het futurum.

XIV – Vervoegingen

Een vervoeging, ofwel conjugatie, is een verbuigingsrijtje voor werkwoorden. Er zijn zes conjugaties bij de barytone[19] werkwoorden. (1) De eerste daarvan treedt op bij een β, φ, π of πτ, bijvoorbeeld λείβω [gieten], γράφω [schrijven], τέρπω [verkwikken], κόπτω [slaan].

(2) De tweede bij een γ, κ, χ of κτ, bijvoorbeeld λέγω [spreken], πλέκω [vlechten], τρέχω [rennen], τίκτω [baren].

(3) De derde bij een δ, θ of τ, bijvoorbeeld ᾄδω [zingen], πλήθω [vol zijn], ἀνύτω [volbrengen].

(4) De vierde bij een ζ of een dubbele σσ, bijvoorbeeld φράζω [meedelen], νύσσω [stoten], ὀρύσσω [graven].

(5) De vijfde bij de de vier liquidae, λ μ ν ρ, bijvoorbeeld πάλλω [slingeren], νέμω [hoeden], κρίνω [oordelen], σπείρω [zaaien].

(6) De zesde bij de zuivere ω, bijvoorbeeld ἱππεύω [paardrijden], πλέω [varen], βασιλεύω [koning zijn].

Sommige mensen introduceren ook een zevende conjugatie, namelijk bij een ξ of ψ, bijvoorbeeld ἀλέξω [afweren], ἕψω [koken].

Bij de perispomenon[20] werkwoorden zijn er drie conjugaties. (1) De eerste daarvan wordt in de tweede en derde persoon gekenmerkt door de tweeklank ει, bijvoorbeeld νοῶ, νοεῖς, νοεῖ [denken].

(2) De tweede door de tweeklank ᾳ, bijvoorbeeld βοῶ, βοᾷς, βοᾷ [roepen].

(3) De derde door de tweeklank οι, bijvoorbeeld χρυσῶ, χρυσοῖς, χρυσοῖ [vergulden].

Bij de werkwoorden die op eindigen -μι zijn er vier conjugaties. (1) De eerste daarvan heeft de kenmerken van de eerste conjugatie van de perispomenon woorden, zoals τίθημι zijn oorsprong vindt in τιθῶ.

(2) De tweede heeft de kenmerken van de tweede, zoals ἵστημι zijn oorsprong vindt in ἱστῶ.

(3) De derde heeft de kenmerken van de derde, zoals δίδωμι zijn oorsprong vind in διδῶ.

(4) De vierde heeft de kenmerken van de zesde conjugatie van de barytone werkwoorden, zoals πήγνυμι zijn oorsprong vindt in πηγνύω.

XV – Participia

Een participium is een woord dat deelt in de kenmerken van zowel werkwoorden als van naamwoorden. Het heeft dezelfde eigenschappen als een naamwoord en ook als een werkwoord, behalve persoon en modus.

XVI – Lidwoorden

Een lidwoord is een zinsdeel met naamvallen, in voorafplaatsing of onderschikking aan naamwoordsvormen. Het lidwoord in voorafplaatsing is ὁ [de], het lidwoord in onderschikking is ὅς [die].[21]

Het lidwoord heeft drie eigenschappen: geslacht, getal, naamval.

Er zijn drie geslachten: ὁ ποιητής [de dichter, mannelijk], ἡ ποίησις [de dichtkunst, vrouwelijk], τὸ ποίημα [het gedicht, onzijdig].

Er zijn drie getallen: enkelvoud, tweevoud, meervoud. Enkelvoud ὁ ἡ τό, tweevoud τώ τά, meervoud οἱ αἱ τά.

De naamvallen zijn ὁ τοῦ τῷ τόν ὦ, ἡ τῆς τῇ τήν ὦ.[22]

XVII – Voornaamwoorden

Een voornaamwoord is een woord dat in plaats van een naamwoord wordt gebruikt en dat specifieke personen aanduidt.

Het voornaamwoord heeft zes eigenschappen: persoon, geslacht, getal, naamval, gedaante, categorie.

De personen van de primaire voornaamwoorden zijn ἐγώ [ik], σύ [jij], ἵ [hij], van de afgeleiden ἐμός [mijn], σός [jouw], ὅς [zijn].

Bij de geslachten van de primaire voornaamwoorden is er geen verschil in de klank, maar wel in datgene waarnaar ze verwijzen, bijvoorbeeld ἐγώ [ik].[23] Bij de afgeleiden wel, bijvoorbeeld ὁ ἐμός [de mijne], ἡ ἐμή [de mijne], τό ἐμόν [het mijne].

De getallen van de primaire voornaamwoorden zijn enkelvoud ἐγώ [ik], σύ [jij], ἵ [hij], tweevoud νῶϊ [wij twee], σφῶϊ [jullie/zij twee] en meervoud ἡμεῖς [wij], ὑμεῖς [jullie], σφεῖς [zij]. Die van de afgeleiden zijn enkelvoud ἐμός, σός, ὅς, tweevoud ἐμώ, σώ, ὥ, meervoud ἐμοί, σοί, οἵ.[24]

De naamvalsvormen van de primaire voornaamwoorden zijn in de nominativus ἐγώ, σύ, ἵ, in de genitivus ἐμοῦ, σοῦ, οὗ, in de dativus ἐμοί, σοί, οἷ, in de accusativus ἐμέ, σέ, ἕ, in de vocativus σύ.[25] Van de afgeleiden zijn het ἐμός, σός, ὅς, in de genitivus ἐμοῦ, σοῦ, οὗ, in de dativus ἐμῷ, σῷ, ᾧ, in de accusativus ἐμόν, σόν, ὄν.

Er zijn twee gedaanten: enkelvoudig, samengesteld. Enkelvoudig bijvoorbeeld ἐμοῦ [van mij], σοῦ [van jou], οὗ [van hem], samengesteld ἐμαυτοῦ [van mijzelf], σαυτοῦ [van jouzelf], αὑτοῦ [van hemzelf].

Er zijn categorieën, want sommige voornaamwoorden zijn primair, bijvoorbeeld ἐγώ [ik], σύ [jij], ἵ [hij], en andere zijn afgeleiden, zoals alle bezittelijke voornaamwoorden, die ook dubbelpersoonlijke voornaamwoorden genoemd worden.[26] Ze worden op de volgende manier afgeleid: degene die één bezitter aanduiden, worden van de enkelvouden afgeleid, bijvoorbeeld ὁ ἐμός [de mijne] van ἐμοῦ [ik],[27] degene die twee bezitters aanduiden van de tweevouden, bijvoorbeeld νωῒτερος [ons beider] van νῶϊ [wij twee], degene die meerdere bezitters aanduiden van de meervouden, bijvoorbeeld ἡμέτερος [onze] van ἡμεῖς [wij].

Sommige van de voornaamwoorden zijn zonder lidwoord, andere met lidwoord. Zonder lidwoord bijvoorbeeld ἐγώ [ik], met lidwoord bijvoorbeeld ὁ ἐμός [de mijne].

XVIII – Voorzetsels

Een voorzetsel is een woord dat voor alle zinsdelen gezet kan worden, bij woordsamenstelling of zinsopbouw.[28]

Er zijn in totaal achttien voorzetsels, waarvan er zes éénlettergrepig zijn: ἐν, εἰς, ἐξ, σύν, πρό, πρός. Deze ondergaan geen anastrofe.[29] Twaalf zijn er tweelettergrepig: ἀνά, κατά, διά, μετά, παρά, ἀντί, ἐπί, περί, ἀμφί, ἀπό, ὑπό, ὑπέρ.[30]

XIX – Bijwoorden

Een bijwoord is een onverbuigbaar zinsdeel dat met betrekking tot een werkwoord gebruikt wordt, of toegevoegd wordt aan een werkwoord.

Sommige bijwoorden zijn enkelvoudig, andere samengesteld. Enkelvoudig bijvoorbeeld πάλαι [lang geleden], samengesteld zoals πρόπαλαι [heel lang geleden].

(1) Sommige geven tijd aan, zoals νῦν [nu], τότε [dan, toen], αὖθις [weer]. Hier moeten als categorie ook de woorden ondergebracht worden die specifieke momenten aanduiden, bijvoorbeeld σήμερον [vandaag], αὔριον [morgen], τόφρα [op dat moment], τέως [zolang], πηνίκα [hoe laat].

(2) Sommige geven een midden aan, zoals καλῶς [goed], σοφῶς [wijs].

(3) Sommige geven hoedanigheid aan, zoals πύξ [met de vuist], λάξ [met de hiel], βοτρυδόν[31] [in  trossen], ἀγεληδόν[32] [kuddegewijs].

(4) Sommige geven hoeveelheid aan, zoals πολλάκις [vele malen], ὀλιγάκις [weinige keren].

(5) Sommige geven aantal aan, zoals δίς [tweemaal], τρίς [driemaal], τετράκις [viermaal].

(6) Sommige geven plaats aan, zoals ἄνω [boven], κάτω [beneden]. Er bestaan hiervan drie soorten: op een plek, naar een plek toe en van een plek vandaan, bijvoorbeeld  οἴκοι [thuis], οἴκαδε [naar huis], οἴκοθεν [van huis vandaan].

(7) Sommige duiden op een wens, bijvoorbeeld εἴθε, αἴθε, ἄβαλε.

(8) Sommige geven uiting aan afkeuring, bijvoorbeeld παπαῖ, ἰοῦ, φεῦ.

(9) Sommige geven een ontkenning of weigering aan,  bijvoorbeeld οὐ, οὐχί, οὐδῆτα, οὐδαμῶς [niet, geenszins].

(10) Sommige geven instemming aan, bijvoorbeeld ναί, ναίχι [ja].

(11) Sommige geven een verbod aan, bijvoorbeeld μή, μηδῆτα, μηδαμῶς [niet, geenszins].

(12) Sommige geven een gelijkenis of gelijkstelling aan, bijvoorbeeld ὡς, ὥσπερ, ἠΰτε, καθάπερ [zoals].

(13) Sommige geven verrassing aan, bijvoorbeeld βαβαῖ.

(14) Sommige geven een veronderstelling aan, bijvoorbeeld ἴσως, τάχα, τυχόν [misschien].

(15) Sommige geven een ordening aan, bijvoorbeeld ἑξῆς [op een rij], ἐφεξῆς [op een rij], χωρίς [afzonderlijk].

(16) Sommige geven een opeenhoping aan, bijvoorbeeld ἄρδην [met alles erop en eraan], ἅμα [samen, tegelijk], ἤλιθα [heel veel].

(17) Sommige geven een aansporing aan, bijvoorbeeld εἶα, ἄγε, φέρε.

(18) Sommige geven een vergelijking aan, bijvoorbeeld μάλλον [meer], ἧττον [minder].

(19) Sommige geven een vraag aan, zoals πόθεν [waarvandaan], πηνίκα [hoe laat], πῶς [hoe].

(20) Sommige geven een versterking aan, bijvoorbeeld λίαν, σφόδρα, πάνυ, ἄγαν, μάλιστα [heel, erg].

(21) Sommige geven een groepering aan, bijvoorbeeld ἅμα, ὁμοῦ, ἄμυδις [samen, tegelijk].

(22) Sommige geven een ontkennende eed aan, bijvoorbeeld μά.

(23) Sommige geven een bevestigende eed eed aan, bijvoorbeeld νή.

(24) Sommige geven verzekering aan, bijvoorbeeld δηλαδή [natuurlijk].

(25) Sommige geven een stelling aan, bijvoorbeeld γαμητέον [men moet trouwen], πλευστέον [men moet varen].

(26) Sommige geven enthousiasme aan, bijvoorbeeld εὐοἵ, εὔάν.

XX – Voegwoorden

Een voegwoord is een woord dat een gedachte toevoegt, samen met een bepaalde ordening, en dat een hiaat in de uitdrukking opvult.

Sommige voegwoorden zijn verbindend, andere scheidend, andere bijeenbrengend, andere meer-dan-bijeenbrengend, andere redengevend, andere twijfelend, andere gevolg­trekkend, andere opvullend.

(1) Verbindende voegwoorden zijn woorden die een uitdrukking aaneenvoegen en daarmee tot in het oneindige kunnen laten doorlopen. Het zijn deze woorden: μέν, δέ, τέ, καί, ἀλλά, ἠμέν, ἠδέ, ἰδέ, ἀτάρ, αὐτάρ, ἤτοι, κέν, ἄν.

(2) Scheidende voegwoorden zijn woorden die de uitpraak er weliswaar aan toevoegen, maar een scheiding maken tussen de ene zaak en de andere. Het zijn deze woorden: ἤ, ἤτοι, ἠέ.

(3) Bijeenbrengende voegwoorden zijn woorden die geen realiteit laten zien, maar een oorzaak en gevolg aangeven. Het zijn deze woorden: εἰ, εἴπερ, εἰδή, εἰδήπερ.

(4) Meer-dan-bijeenbrengende voegwoorden zijn woorden die samen met de realiteit ook een ordening laten zien. Het zijn deze woorden: ἐπεί, ἐπείπερ, ἐπειδή, ἐπειδήπερ.

(5) Redengevende voegwoorden zijn woorden die aan de hoofdzin worden toegevoegd voor het aangeven van een reden. Het zijn deze woorden: ἵνα, ὄφρα, ὅπως, ἕνεκα, οὕνεκα, διὅ, διὅτι, καθ’ ὅ, καθ’ ὅτι, καθ’ ὅσον.[33]

(6) Twijfelende voegwoorden zijn voegwoorden die gewoonlijk iets toevoegen waarmee ze twijfel opwerpen. Het zijn deze woorden: ἆρα, κᾶτα, μῶν.

(7) Gevolgtrekkende voegwoorden zijn woorden die bij conclusies en bij het afwikkelen van bewijsvoeringen goed op hun plek zijn. Het zijn deze woorden: ἄρα, ἀλλά, ἀλλαμήν, τοίνυν, τοιγάρτοι, τοιγαροῦν.

(8) Opvullende voegwoorden zijn woorden die omwille van het metrum of voor de sier toegepast worden. Het zijn deze woorden: δή, ῥά, νύ, ποῦ, τοί, θήν, ἄρ, δῆτα, πέρ, πώ, μήν, ἄν, αὖ, νῦν, οὖν, κέν, γέ.

Sommige mensen voegen ook de tegenstellende voegwoorden toe, bijvoorbeeld ἔμπης, ὅμως.


[1] Ilias XI, 388.

[2] Niet de reeks van het alfabet, maar de reeks binnen een zin.

[3] De drie voorbeeldzinnen laten zien dat een gladde letter door zijn ruwe variant vervangen wordt, als er in de uitspraak een geaspireerde klank volgt: εἴπ’ ->  εἴφ’, αὐτίκ’ -> αὐτίχ’, ἔφατ’ -> ἔφαθ’.

[4] Odyssee IX, 279: “Maar zeg mij waar je bij je komst je schip aangemeerd hebt”.

[5] Odyssee V, 229: “Meteen trok Odysseus zijn mantel en onderkleed aan”.

[6] Ilias III, 95: “Zo sprak hij, en allen werden stil en zwegen”.

[7] In het Grieks staat ook nog ἀνεπεκτάτων, gelijklettergrepig. De functie van het woord in deze zin is onduidelijk. Het gaat hier zeker niet om gelijklettergrepige woorden. Misschien doelt de schrijver op de niet-verlengde vorm van de woorden, zoals deze in de nominativus te vinden is.

[8] De alfa in Ἄρης kan blijkbaar lang of kort zijn, aangezien dit woord als voorbeeld fungeert voor beide gevallen.

[9] Algemene lettergrepen kunnen zowel lang als kort zijn, afhankelijk van wat beter uitkomt in het metrum.

[10] Ilias III, 164: “Jij bent voor mij niet schuldig, de goden zijn voor mij de schuldigen”. Deze zin bevat een aantal voorbeelden van lettegrepen met lange klinkers of tweeklanen, die niettemin kort zijn, omdat er een klinker op volgt:μοι, -η, μοι, -οι.

[11] Ilias XIX, 287: “Patroklos, meest dierbaar aan mijn ellendig hart”. De lettergreep Πάτρ- is lang, maar -οκλ- is kort. Beide mogelijkheden van de beschreven regel komen dus in één woord voor.

[12] Ilias XIV, 1: “Aan Nestor, hoewel hij aan het drinken was, ontging het rumoer geenszins”. De -θεν van ἔλαθεν zou normaal gesproken kort zijn, maar is hier lang, vanwege de beschreven regel. Na ἔλαχεν volgt de (penthemimeres) cesuur.

[13] De benaming ‘algemeen’ wil zeggen dat het woord zowel mannelijk als vrouwelijk kan zijn: ὁ ἵππος is ‘hengst’, ἡ ἵππος is ‘merrie’. Een gemeenschappelijk woord heeft één grammaticaal geslacht, waarmee beide natuurlijke geslachten aangeduid worden. Bijvoorbeld ἡ χελιδών is zowel een mannelijke als een vrouwelijke zwaluw.

[14] Odyssee VII, 324.

[15] Het verschil tussen de laatste twee groepen is misschien dat bij de zuivere variant de uitgang -ων direct op de stam volgt, maar dat bij de andere groep er iets verandert. Dat wordt duidelijker, door de overtreffende trap erbij te nemen: καλλίων, καλλίστος / ἥσσων, ἥκιστος. Ook is het mogelijk dat de tekst gecorrumpeerd is en dat de eerste groep eigenlijk die op -ιων is en de tweede groep die op -σων.

[16] Φιλήμων komt van φιλέω (houden van), Νοήμων van νοέω (denken).

[17] Κατ’ αἰτιατικήν moet waarschijnlijk gelezen worden als καταιτιατικήν (= beschuldigend).

[18] Het is niet geheel duidelijk wat een zeemuis is. Het zou een mossel kunnen zijn, of een bepaalde vissoort.

[19] Barytoon betekent dat het accent in de 1e persoon enkelvoud niet op de laatste lettergreep staat (λύω, βαίνω, λαμβάνω).

[20] Perispomenon betekent dat het woord een circumflexus (περισπομένη) op de laatste lettergreep heeft. Dit gebeurt alleen bij de verba contracta, oftewel de woorden op -εω, -αω en -οω, bijvoorbeeld ποιέω, τιμάω, δηλόω. In lopende tekst trekken de uitgangen van deze werkwoorden samen: ποιῶ, τιμῶ, δηλῶ.

[21] Dionysius rekent de betrekkelijke voornaamwoorden blijkbaar tot de lidwoorden.

[22] De onzijdige lidwoorden ontbreken.

[23] Het woord ἐγώ kan mannelijk of vrouwelijk zijn, afhankelijk van de identiteit van de spreker.

[24] Bij de primaire woorden zit het getal in de bezitter (ik, wij twee, wij). Bij de afgeleiden zit het getal in het bezit (mijn ding, mijn twee dingen, mijn dingen).

[25] Logischerwijs heeft de vocativus alleen een vorm voor de tweede persoon.

[26] Dubbelpersoonlijk, omdat zowel de bezitter als degene die bezeten wordt de vorm van het woord bepalen.

[27] De afgeleide έμός wordt afgeleid van de stam ἐμ-, die in de nominativus niet zichtbaar is (ἐγώ), maar wel in de genitivus (ἐμοῦ). Daarom dat Dionysius hier de genitivus geeft.

[28] Het voorzetsel kan dus binnen het woord blijven (ἐκβαίνω) of een woordgroep vormen (ἐκ τοῦ οἴκου).

[29] Anastrofe betekent een omkering van woordvolgorde. Het voorzetsel komt dan terecht achter het woord waar het bijhoort. In tegenstelling tot eenlettergrepige voorzetsels kunnen meerlettergrepige voorzetsels dit wel (πολέμου πέρι, over de oorlog). Daarbij verspringt het accent van de laatste naar de eerste lettergreep.

[30] Omdat voorzetsels zoveel betekenisnuances hebben, staan hier in de tekst geen vertalingen.

[31] Homeros, Ilias II, 89.

[32] Homeros, Ilias XVI, 160.

[33] Sommige woorden zijn voor ons gevoel eerder finaal (‘opdat’), maar ook een doel is een reden om iets te doen.