Odysseus werd wakker en stond op uit het struikgewas als een hongerige leeuw. Aan de meisjes leek hij heel angstaanjagend te zijn, want hij was naakt en verweerd door het zeewater. De meisjes vluchtten allemaal richting de zee, maar Nausikaä was als enige niet bang, maar bleef. Op een afstand vroeg Odysseus met deze vriendelijke woorden aan haar:

“Ik smeek u, meesteres, bent u een godin of een mens? Als u een godin bent, schijnt u mij het meest gelijkend op Artemis. En als u een mens bent, dan zijn uw vader en moeder en broers heel gelukkig! En het meest gelukkig wordt de man die met u zal trouwen! Want niet eerder zag ik zo een meisje! Schaamte heeft mij in de greep! Want ik schaam mij om uw knieën vast te pakken. Maar ik ben heel ongelukkig, want het is mijn lot om altijd veel slechte dingen mee te maken op zee en op het land. Maar meesteres, heb medelijden! Want bij u ben ik als eerste gekomen, en ik ken niemand van de andere mensen die deze stad en dit land bewonen. Ik smeek u om mij een stuk kleding te geven en mij naar de stad te begeleiden. Als dank hiervoor zullen de goden u mooie geschenken geven, een man en een huis en voorspoed.”

Die dingen vroeg Odysseus aan Nausikaä.