Toen zag hij ons en vroeg: “Vreemdelingen, wie zijn jullie en waar komen jullie vandaan?” Wij stonden versteld van het zware stemgeluid en van het monster zelf. Ik wist dat de Kykloop wild en goddeloos was, maar toch antwoordde ik: “Wij zijn Grieken en wij varen van Troje naar huis. Door allerlei winden zijn wij afgedreven op de grote zee en zo zijn wij hier terechtgekomen. Maar heb eerbied voor de goden, smeken wij u, en verleen ons bijstand, want wij zijn smekelingen!” Maar de Kykloop antwoordde “Je bent dwaas, vreemdeling! Want noch Zeus noch enig ander van de goden wordt door ons Kyklopen vereerd, omdat wij veel sterker zijn!” Tegelijk werden twee gezellen door hem opgetild en met groot geweld op de grond gesmeten. Hun hersenen stroomden eruit en doordrenkten de aarde. En de Kykloop at hen op als een leeuw — niets werd er door hem overgelaten! Toen hij zijn grote buik gevuld had, strekte hij zich uit tussen zijn schapen. En wij waren door een zeer grote angst bevangen, want het moest wel zo zijn dat wij allen zouden sterven, omdat wij niet in staat waren om met onze handen de grote steen weg te duwen van de ingang van de grot.
De volgende dag koos de Kykloop weer twee gezellen als maaltijd. Vervolgens dreef hij de schapen uit de grot en sloot de ingang af met de steen, en wij werden achtergelaten in de grot. Toen overlegde ik bij mijzelf en verscheen mij dit uitstekende plan: “De grote knuppel van de Kykloop ligt bij het hok. Deze knuppel moet door de gezellen puntig gemaakt worden en daarna onder veel mest verborgen worden!”