Zo werd Odysseus wakker in zijn vaderland, dat hem in alle opzichten vreemd leek te zijn, want Pallas Athena had een nevel rond hem uitgespreid. Toen Odysseus wakker was geworden, zei hij deze woorden: “Ach mij! In het land van welke stervelingen ben ik nu weer aangekomen? Allemachtig, de Faiaken waren dus geen verstandige begeleiders, want terwijl ze mij bedrogen, hebben ze mij naar een vreemd land en een vreemde stad gebracht!” Plotseling kwam Pallas Athena naar hem toe, die wat uiterlijk betreft op een jonge en edele koeherder leek, zoals de kinderen van koningen zijn. Odysseus zag haar en verheugde zich zeer: “Dierbare, want jou ben ik hier als eerste tegengekomen, wees gegroet en ontvang mij met een vriendelijke geest. Ik vraag je: Welk land, welke stad is dit? Welk volk woont hier?”
Athena antwoordde hem: “Je bent dom, vreemdeling, of je komt van ver, als je naar dit land vraagt! Want zo onbekend is dit eiland niet: het is namelijk rotsachtig en niet breed, maar niet volledig onvruchtbaar. Er groeit hier veel voedsel en aangename wijn. Dit is Ithaka, waarvan de naam denk ik zelfs in Troje is aangekomen!” Odysseus was blij met de duidelijke woorden over zijn vaderland. Toch vertelde hij haar nog niet een verhaal naar waarheid, maar een gelogen verhaal. Want hij zei dat de Phoeniciërs hem op een schip als balling vanuit Kreta daarheen hadden gebracht. Athena glimlachte en was vrolijk over de leugens, en plotseling werd ze weer een knappe en grote vrouw! Ze zei: “Odysseus, jij vertelt altijd gelogen verhalen en nooit houd je ermee op om met je woorden te bedriegen, zelfs niet wanneer je in je vaderland bent. Maar Athene, het kind van Zeus, ik die jou in al je lotgevallen altijd bijsta en bescherm, herken je niet!”