Vervolgens ontbood de koningin de bejaarde voedster van Odysseus: “Kom, dierbare Eurykleia, sta op en was de leeftijdgenoot van je meester. Ook Odysseus zal denk ik inmiddels zo zijn, wat zijn voeten en handen betreft, want in ellende verouderen mensen snel.” De oude vrouw bedekte met haar handen haar gezicht, en hete tranen uitstotend, sprak ze: “Kind, jou heeft Zeus het meest van alle mensen gehaat… Maar luister dan, vreemdeling: Penelope heeft het mij niet tegen mijn wil bevolen. Want vele ongelukkige vreemdelingen zijn hier al gekomen, maar nog nooit zag ik iemand die zo op Odysseus leek als jij, wat je uiterlijk en stem en voeten betreft!”

Toen waste Eurykleia zijn voeten. En toen ze zijn voet vastpakte, herkende ze meteen het litteken, dat een wild zwijn hem ooit met zijn witte tand had toegebracht, toen hij nog een jong kind was. Verbijsterd keek de voedster naar Penelope, terwijl ze met haar ogen te kennen wilde geven dat haar dierbare echtgenoot binnen was. Maar Odysseus greep met zijn rechterhand haar keel vast: “Lief moedertje, waarom wil je mij te gronde richten? Je hebt mij zelf aan je borst gevoed! Nu ben ik in het twintigste jaar naar mijn vaderland gekomen, nadat ik vele lotgevallen heb doorgemaakt. Maar zwijg! Want niemand anders moet mijn aankomst te weten komen.”