Na begonnen te zijn met hun kleine kinderen, blijven goede mannen hun kinderen onderrichten en terechtwijzen, zolang als zij leven. Want zodra een kind blijkt te begrijpen wat er gezegd wordt, spannen de voedster, de moeder, de begeleider en ook de vader zelf zich ervoor in, dat het kind zo goed mogelijk zal zijn. Zij houden er tenminste nooit mee op om hem bij elk woord een elke daad te laten zien, dat het ene rechtvaardig is en het andere onrechtvaardig, en dit eervol en dat schandelijk, en dit heilig en dat goddeloos, en doe dit wel, maar dat niet. En als zij zien dat het kind gewillig gehoorzaamt, dan prijzen zij hem, maar zo niet, dan buigen ze hem recht met dreigementen en klappen, als een krom stuk hout.
En wanneer ze hem daarna naar school sturen, geven ze de opdracht mee om veel meer aandacht te steken in het goede gedrag van de kinderen dan in lezen en schrijven en in het citerspel. En de leraren besteden hier aandacht aan, en wanneer de kinderen leren lezen en schrijven en de geschreven tekst beginnen te begrijpen, dan geven ze hun op hun banken gedichten van goede dichters te lezen, en zij dwingen hen om die uit het hoofd te leren – in die gedichten bevinden zich immers veel vermaningen, en veel lofprijzingen van goede mannen van vroeger – zodat het kind hen ijverig nadoet en probeert zo iemand te worden.