Xerxes zond een ruiter als verkenner naar het legerkamp van de Grieken, omdat hij wilde weten hoeveel het er waren en wat zij aan het doen waren. Want hij had gehoord dat er daar een klein leger verzameld was. Nadat de ruiter erheen gereden was, bekeek hij niet het hele legerkamp – want degenen die binnen de muur gelegerd waren, kon hij niet zien – maar bespioneerde hij alleen degenen die buiten waren. En het geval wilde dat de Spartanen buiten gelegerd waren. Hij zag dat sommigen van hen bezig waren met sporten en dat anderen hun haren aan het kammen waren. Hij verbaasde zich, toen hij die dingen zag, en hij bracht zich op de hoogte van het aantal. En toen hij alles nauwkeurig te weten was gekomen, reed hij in alle rust terug, want niemand achtervolgde hem.

Eenmaal teruggekeerd, vertelde hij aan Xerxes wat hij allemaal gezien had. De Spartanen leken volgens Xerxes belachelijke dingen te doen, en hij ontbood Demaratos, een Spartaanse man, die met hem tegen Griekenland optrok. Toen hij gearriveerd was, vroeg Xerxes waarom de Spartanen die dingen deden. Hij zei: “Over deze mannen weet u al veel, want u heeft van mij ook eerder al over hen gehoord, toen wij onze tocht naar Griekenland begonnen. U lachte mij toen uit, toen ik zei dat ik wist hoe deze dingen zouden aflopen. Niettemin, luister alstublieft ook nu naar de waarheid: die mannen zijn hier gekomen om met ons te strijden om de toegang van de pas, en daar bereiden zij zich op voor. Zij hebben namelijk deze gewoonte: wanneer zij op het punt staan om met hun leven gevaar te lopen, dan maken ze hun hoofd netjes. Weet goed dat als u deze mannen en degenen die in Sparta achterblijven, verslagen hebt, er geen ander volk onder de mensen zal zijn dat aan u, koning, tegenstand zal kunnen bieden. Want u gaat nu strijd voeren met de beste mannen van de Grieken.” Die uitspraken leken Xerxes hoogst ongeloofwaardig te zijn.