Het Nederlands heeft een zogenaamd ‘klemtoonaccent’. Als een Nederlander een woord uitspreekt, dan spreekt hij de lettergreep waar het accent op ligt, harder uit dan de rest: “lóódgieter”, “kolonél”, “kóópman”, “matróós”. Andere talen maken hun accenten anders. Een Italiaan, bijvoorbeeld, spreekt de lettergreep met het accent niet hárder, maar lánger uit. Iemand die met een Italiaans accent Nederlands spreekt, zegt dus niet “Dát is lékker”, maar “Daaat is leeekker”. De oude Grieken deden het weer anders. Zij hadden een melodisch accent. Dat betekent dat hun stem bij een accent omhoog ging. De Grieken noteerden accenten met behulp van leestekens.
Het Grieks heeft drie accenten:
- ά: acutus / ὀξεῖα
- ὰ: gravis / βαρεῖα
- ᾶ: circumflexus / περισπομένη
De acutus geeft een hogere toon aan, de gravis een lagere. De circumflexus is een combinatie van de twee: de toon gaat eerst omhoog en daarna weer omlaag.
Omdat het voor een Nederlander praktisch onmogelijk is om melodische accenten te gebruiken, spreken wij ze als een klemtoonaccent uit. Er is dan geen verschil meer tussen de drie accenten, maar ze geven wel steeds aan wáár de klemtoon ligt. Het woord καλός is dus kalós (en niet kálos). Overigens is ook de Griekse taal in de loop der eeuwen overgegaan van een melodisch accent op een klemtoonaccent. Een hedendaagse Griek zou met het melodisch accent net zo min uit de voeten kunnen als een Nederlander.
Plaatsing van de accenten
In principe heeft elk woord een accent, en elk woord heeft ook maar één accent. Uitzonderingen vormen de enclitica en proclitica. Het accent staat op de klinker of tweeklank van de geaccentueerde lettergreep.
Alle woorden moeten wat hun accent betreft in elk geval voldoen aan vijf algemene basisregels. Deze zijn altijd geldig en vormen het kader waarbinnen de specifieke regels voor elke woordgroep het concrete accent bepalen.
Onverbuigbare woorden hebben (behalve de basisregels) geen systematische accentregels. Het accent moet dus simpelweg per woord geleerd worden. Omdat onverbuigbare woorden nooit van vorm veranderen, blijft ook het accent altijd hetzelfde; het is dus altijd zoals in het woordenboek vermeld staat. Bij werkwoorden bestaan er daarentegen wel een aantal regels, net als bij de verschillende groepen naamwoorden: lidwoorden, zelfstandige naamwoorden, bijvoeglijke naamwoorden, voornaamwoorden en telwoorden.
Basisregel 1: De circumflexus kan alleen op lange klinkers (en tweeklanken) staan.
Dit valt te begrijpen uit het feit dat de circumflexus twee keer zo lang duurt, omdat de toon omhoog én omlaag gaat. Daarom kan hij ook alleen op klinkers staan die lang genoeg duren. De acutus en gravis kunnen zowel op korte als lange klinkers (en tweeklanken) staan.
Bij de èta zijn ῆ, ή en ὴ mogelijk, maar bij de epsilon alleen έ en ὲ.
Basisregel 2: De acutus kan alleen op de laatste drie lettergrepen staan.
Een woord kan dus een acutus hebben op de ultima, de penultima of de antepenultima, maar nergens anders. Bovendien, als de laatste lettergreep van het woord een lange klinker heeft, dan kan de acutus alleen op de ultima of de penultima staan.
ultima: ποταμός, τιμή
penultima: μάχη, βάλλω
antepenultima: ἄνθρωπος
De accenten op de volgende twee woorden kunnen onmogelijk juist zijn:
δίδασκαλος (vier-na-laatste lettergreep)
περίβαλλω (vanwege de lange klinker)
In werkelijkheid hebben ze hun accent als volgt:
διδάσκαλος
περιβάλλω
Basisregel 3: De circumflexus kan alleen op de laatste twee lettergrepen staan.
Een woord kan dus een circumflexus hebben op de ultima of de penultima. Bovendien, als de laatste lettergreep van het woord een lange klinker heeft, dan kan de circumflexus alleen op de ultima staan.
ultima: τιμῆ
penultima: δοῦλος
De accenten op de volgende twee woorden kunnen onmogelijk juist zijn:
ἐλεῦθερος (antepenultima)
ἧκω (vanwege de lange klinker)
In werkelijkheid hebben ze hun accent als volgt:
ἐλεύθερος
ἥκω
Basisregel 4: De gravis kan alleen op de laatste lettergreep staan.
Geen enkel woord heeft van zichzelf een gravis. Dit accent komt namelijk alleen voor in lopende tekst: als een woord een acutus op de ultima heeft en direct (dus zonder punt of komma) gevolgd wordt door een ander woord, dan wordt de acutus vervangen door een gravis. Bijvoorbeeld:
ἀλλά
ἀλλὰ καί
Dit gebeurt, omdat accenten binnen een zin elkaar beïnvloeden. Vergelijk bijvoorbeeld de uitspraak van het woord ‘slager’ in de volgende Nederlandse zinnen:
Ik ga naar de sláger.
Ik ga naar de slager op de hóek.
Ik ga naar de sláger. Die op de hóek.
Hetzelfde fenomeen treedt op in het Grieks: als er direct nog een woord volgt, dan wordt het accent nog even uitgesteld, maar alleen als dit op de ultima lag, en alleen als het een acutus was. Dus:
Ὁρῶ τὸν ἵππον καὶ τὸν ποταμόν· τὴν δὲ πέτραν οὐχ ὁρῶ.
NB: Het vragend voornaamwoord woord τίς / τἰ houdt altijd zijn acutus: Τί λέγετε;
Basisregel 5: Σωτῆρα-regel
De σῶτηρα-regel houdt het volgende in: Als het accent op de penultima staat, en de penultima is lang en de ultima kort, dan moet het accent een circumflexus zijn.
Deze regel klinkt ingewikkeld, maar dat valt in de praktijk mee. Bovendien komt hij heel veel voor. Hij wordt de σωτῆρα-regel genoemd naar een van de bekendste voorbeelden. Normaal gesproken kan op een lange klinker elk accent staan, maar als hij gevolgd wordt door een korte klinker, dan moet het een circumflexus zijn.
εἶδον, λῦε, μῆκος, ὀξεῖα
Als een woord een accent heeft op de penultima, dan bepalen basisregels 1, 3 en 5 gezamenlijk altijd met zekerheid welk accent dat moet zijn, op basis van de lengte van de klinkers van de laatste twee lettergrepen:
kort + kort: acutus (ὅδε, ἵππος, πέμπε)
kort + lang: acutus (κόρη, τέχνη, πέμπω)
lang + kort: circumflexus (δοῦλος, ἐκεῖνος, λῦε)
lang + lang: acutus (δούλου, ἐκείνῳ, λύῃ)
Uit de basisregels blijkt dat een accent alleen op één van de drie laatste lettergrepen kan staan, en aangezien een woord maar één accent heeft, zijn alle eerdere lettergrepen onbeklemtoond, hoe lang het woord ook is. Het duidelijkste voorbeeld daarvan komt uit de Ekklesiazousai , wanneer Aristophanes een belachelijk uitgebreid gerecht beschrijft:
λοπαδοτεμαχοσελαχογαλεοκρανιολειψανοδριμυποτριμματοσιλφιολιπαρομελιτοκατακεχυμενοκιχλεπικοσσυφοφαττοπεριστεραλεκτρυονοπτοπιφαλλιδοκιγκλοπελειολαγῳοσιραιοβαφητραγανοπτερυγών
Een lang woord, niettemin één woord, dus één accent op het einde.
Aandachtspunt: voorzetsels
Voorzetsels hebben hun accent op de laatste lettergreep: κατά, διά, μετά, περί, ὑπό, σύν. Als ze achter het woord staan, in plaats van ervoor, schuift hun accent echter naar de eerste lettergreep.
κατὰ τοῦ δένδρου
τοῦ δένδρου κάτα
Van de boom naar beneden
De voorzetsels ἐκ, ἐν en εἰς zijn enclitisch en hebben dus geen eigen accent.
ἐν τῷ οἴκῳ
in het huis
Aandachtspunt: Elisie en Crasis
Als bij elisie de geaccentueerde lettergreep verdwijnt, dan verschuift het accent naar voren.
κακὰ ἔργα
κάκ’ ἔργα
Bij voorzetsels en voegwoorden gebeurt dit niet, maar blijft het eerste woord zonder accent.
κατὰ αὐτούς
κατ’ αὐτούς
ἀλλὰ ἐγώ
ἀλλ’ ἐγώ
Bij crasis verliest het eerste woord zijn accent, terwijl het tweede woord hetzelfde accent houdt (of accentloos blijft).
καὶ ἐν
κἀνκαὶ ἐάν
κἄν
Hierbij blijft wel de σωτῆρα-regel gelden. Dit is van belang, omdat de crasis gewoonlijk een lange klinker of tweeklank oplevert.
τὸ ἔργον
τοὖργοντὰ ἄλλα
τἆλλα